Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
16.728 pluimvee-eenheden gemeld, met appellante als overdragende partij. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder geweigerd de gemelde overgang van pluimvee-eenheden te registreren omdat van appellante geen pluimveeeenheden geregistreerd staan.
1,09 hectare landbouwgrond en een gedeelte van de locatie [adres] in [plaats 2] . Aangezien het bedrijf in 2000 is ontstaan, heeft het geen pluimveeproductie opgegeven voor de referentiejaren 1995, 1996 en/of 1997. De rechtsvoorganger van verweerder kon dan ook geen pluimveerechten berekenen voor het bij de splitsing nieuw ontstane bedrijf. Alleen in de periode van 1 januari 1995 tot en met 5 november 1998 verworven mestproductierechten kunnen meetellen voor het berekenen van pluimveerechten. Het bedrijf heeft echter geen mestproductierechten verworven in deze periode. De 8.364 mestproductierechten varkens/kippen die op 29 december 2000 zijn verworven kunnen niet omgezet worden naar pluimveerechten, omdat deze na 5 november 1998, de afkondigingsdatum van het pluimveerechtenstelsel, zijn verworven. Als appellante al aanspraak zou hebben kunnen maken op de pluimveerechten van haar rechtsvoorganger, geldt dat niet blijkt hoeveel dierlijke meststoffen deze in het referentiejaar heeft geproduceerd en of er wel een aanmelding is geweest voor de omzetting van mestproductierechten in pluimveerechten. Appellante heeft naar aanleiding van de verwerking van het splitsingsformulier een besluit ontvangen, waartegen zij bezwaar had kunnen maken. Dat heeft zij niet gedaan. Appellante heeft verder in 2001 een aanvraag gedaan om voor de Regeling beëindiging veehouderijtakken in aanmerking te komen, die in 2002 is afgewezen, omdat zij geen onvoorwaardelijke pluimveerechten bezit. Appellante heeft in 2005 pluimvee-eenheden geleased. De 15.000 pluimvee-eenheden die op het overzicht van 2 juni 2006 staan, konden dus alleen in 2005 worden benut en leveren geen blijvend pluimveerecht op. De mestproductierechten varkens/kippen van appellante zijn vervallen per 1 januari 2006 als gevolg van de vereenvoudiging van het stelsel van mestproductierechten (Wet van
15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten)). Dat op het bedrijf van appellante een zogenoemd blokkaderecht voor de hypotheekhouder is gevestigd, bewijst niet dat het bedrijf pluimveerechten in eigendom had, zoals appellante betoogt. Een dergelijk recht wordt ook wel voor de zekerheid gevestigd, voor het geval dat het bedrijf gaat beschikken over pluimveerechten. Verweerder wijst tot slot op de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:16), waarin kort gezegd is geoordeeld dat de betrokkene eerder om wijziging van de registratie van het aantal pluimveerechten had moeten verzoeken, naar aanleiding van een verstrekt overzicht. Dat geldt volgens verweerder ook hier. Appellante heeft in 2007 en 2009 overzichten ontvangen van het geregistreerde pluimveerecht, waaruit blijkt dat dit enkel bestond uit de geleasede rechten. Appellante is daartegen niet opgekomen. In 2011 is een overdracht van pluimvee-eenheden eveneens geweigerd wegens het niet beschikken over de desbetreffende hoeveelheid pluimveerechten. Toen heeft appellante ook geen bezwaar gemaakt. Over het verwijt dat verweerder naar aanleiding van de hoorzitting niet, zoals verzocht, nog eens met appellante van gedachten heeft gewisseld voordat het bestreden besluit werd genomen, merkt verweerder op dat geen aanleiding werd gezien daarop in te gaan omdat verweerder zich voldoende geïnformeerd achtte en het te nemen besluit duidelijk zou maken wat het standpunt van verweerder was.
1. (…)
8.364 pluimveerechten – en vervolgens per 2006 over 16.728 pluimvee-eenheden – beschikte. Voor de bepaling van de omvang van het pluimveerecht per 2001 gold 1997 als referentiejaar, dan wel ter keuze van de belanghebbende 1995 of 1996 (artikel 58g, tweede lid, van de Msw (oud)). Het pluimveerecht kwam overeen met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van, in dit geval, kippen
(artikel 58h, eerste lid, van de Msw (oud)). Zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht, moest de belanghebbende voor de vaststelling van de omvang van het pluimveerecht uiterlijk zes weken na 1 januari 2001 aan het Bureau Heffingen de referentiehoeveelheid meststoffen op zijn bedrijf in het door hem gekozen referentiejaar melden (artikel 58n, eerste lid, van de Msw (oud)). Nog daargelaten de vraag of bij splitsing van een bedrijf voor de vaststelling van de pluimveerechten kan worden uitgegaan van de opgave van de oorspronkelijke eigenaar, is de omzetting van mestproductierechten in pluimveerechten dus geen vanzelfsprekendheid. In dit geval blijkt uit de stukken niet of de oorspronkelijke eigenaar in het referentiejaar de mestproductierechten volledig heeft benut. Dit is, zoals uit het voorgaande volgt, bepalend voor de omvang van het pluimveerecht. Evenmin blijkt of een melding is gedaan van de referentiehoeveelheid meststoffen in het referentiejaar.
Beslissing
mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.