ECLI:NL:CBB:2021:663

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20/92
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie overdracht pluimvee-eenheden onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de weigering van de registratie van de overdracht van pluimvee-eenheden, zoals geregeld onder de Meststoffenwet. Appellante, [naam 1] B.V., had op 20 november 2018 een melding gedaan voor de overgang van 16.728 pluimvee-eenheden, maar verweerder weigerde deze registratie omdat er geen pluimvee-eenheden op naam van appellante geregistreerd stonden. De weigering werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 19 november 2019, waartegen appellante beroep instelde.

Tijdens de zitting op 11 mei 2021 heeft appellante betoogd dat zij recht had op de pluimvee-eenheden, die volgens haar voortvloeiden uit een bedrijfsoverdracht in 2000. Verweerder stelde echter dat appellante geen aanspraak kon maken op de pluimvee-eenheden, omdat deze niet geregistreerd stonden en dat de registratie van de overgang niet kon plaatsvinden. Het College oordeelde dat het aan appellante was om te bewijzen dat zij recht had op de pluimvee-eenheden, wat zij niet had gedaan. Het College concludeerde dat de registratie van de overdracht terecht was geweigerd, omdat appellante niet over de benodigde pluimvee-eenheden beschikte en dat zij eerder kansen had gehad om haar aanspraak te onderbouwen, maar deze niet had benut.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van appellante om bewijs te leveren voor haar aanspraak op de pluimvee-eenheden en bevestigt de beslissing van verweerder om de registratie te weigeren. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/92

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om de registratie van een overgang van pluimvee-eenheden van appellante naar een derde afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 20 november 2018 bij verweerder de overgang van
16.728 pluimvee-eenheden gemeld, met appellante als overdragende partij. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder geweigerd de gemelde overgang van pluimvee-eenheden te registreren omdat van appellante geen pluimveeeenheden geregistreerd staan.
2. Appellante voert tegen het bestreden besluit aan dat ten onrechte geen pluimvee-eenheden op haar naam zijn geregistreerd. In 2000 hadden pluimvee-eenheden aan haar moeten worden toegekend. Destijds is een pluimveebedrijf overgedragen aan appellante en een derde, een maatschap. Anders dan verweerder stelt, betrof dit geen splitsing maar een overdracht van een afzonderlijk bedrijf, met de bijbehorende mestproductierechten en landbouwgrond. Verweerder gaat ten onrechte ervan uit dat de mestproductierechten, die vervolgens zijn geconverteerd naar pluimvee-eenheden, toekomen aan de maatschap en niet aan appellante. De landbouwgrond is aan appellante toebedeeld en daarom zouden de pluimveerechten ook aan haar moeten toekomen. Appellante heeft als het ware een volledige entiteit overgenomen, met de bijbehorende mestproductierechten, die vervolgens zijn omgezet in pluimvee-eenheden. Als gevolg van de bedrijfsoverdracht in 2000 zouden dan ook pluimvee-eenheden op haar naam moeten zijn geregistreerd. Uit bedrijfsoverzichten en de correspondentie met de hypotheekhouder, die is benaderd met de vraag of ze het hypotheekrecht wilde handhaven, blijkt ook dat eerder rechten geregistreerd stonden op naam van appellante. Deze zijn om onduidelijke redenen geschrapt door verweerder. Appellante betwist dat het ging om de registratie van geleasede rechten. Voor zover appellante kan nagaan, zijn er geen leaserechten aangemeld. Tot slot stelt appellante dat verweerder ten onrechte niet, zoals zij had verzocht, aan appellante kenbaar heeft gemaakt hoe stukken die zij na de hoorzitting heeft ingezonden werden beoordeeld, waardoor zij geen aanvullende bezwaargronden meer kon indienen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van appellante is ontstaan bij de splitsing van een al bestaand bedrijf in 2000. Volgens verweerder heeft appellante vanuit deze bedrijfssplitsing geen pluimveerechten verkregen. Aan het afgesplitste bedrijf van appellante zijn per 29 december 2000 8.364 mestproductierechten varkens/kippen overgedragen,
1,09 hectare landbouwgrond en een gedeelte van de locatie [adres] in [plaats 2] . Aangezien het bedrijf in 2000 is ontstaan, heeft het geen pluimveeproductie opgegeven voor de referentiejaren 1995, 1996 en/of 1997. De rechtsvoorganger van verweerder kon dan ook geen pluimveerechten berekenen voor het bij de splitsing nieuw ontstane bedrijf. Alleen in de periode van 1 januari 1995 tot en met 5 november 1998 verworven mestproductierechten kunnen meetellen voor het berekenen van pluimveerechten. Het bedrijf heeft echter geen mestproductierechten verworven in deze periode. De 8.364 mestproductierechten varkens/kippen die op 29 december 2000 zijn verworven kunnen niet omgezet worden naar pluimveerechten, omdat deze na 5 november 1998, de afkondigingsdatum van het pluimveerechtenstelsel, zijn verworven. Als appellante al aanspraak zou hebben kunnen maken op de pluimveerechten van haar rechtsvoorganger, geldt dat niet blijkt hoeveel dierlijke meststoffen deze in het referentiejaar heeft geproduceerd en of er wel een aanmelding is geweest voor de omzetting van mestproductierechten in pluimveerechten. Appellante heeft naar aanleiding van de verwerking van het splitsingsformulier een besluit ontvangen, waartegen zij bezwaar had kunnen maken. Dat heeft zij niet gedaan. Appellante heeft verder in 2001 een aanvraag gedaan om voor de Regeling beëindiging veehouderijtakken in aanmerking te komen, die in 2002 is afgewezen, omdat zij geen onvoorwaardelijke pluimveerechten bezit. Appellante heeft in 2005 pluimvee-eenheden geleased. De 15.000 pluimvee-eenheden die op het overzicht van 2 juni 2006 staan, konden dus alleen in 2005 worden benut en leveren geen blijvend pluimveerecht op. De mestproductierechten varkens/kippen van appellante zijn vervallen per 1 januari 2006 als gevolg van de vereenvoudiging van het stelsel van mestproductierechten (Wet van
15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten)). Dat op het bedrijf van appellante een zogenoemd blokkaderecht voor de hypotheekhouder is gevestigd, bewijst niet dat het bedrijf pluimveerechten in eigendom had, zoals appellante betoogt. Een dergelijk recht wordt ook wel voor de zekerheid gevestigd, voor het geval dat het bedrijf gaat beschikken over pluimveerechten. Verweerder wijst tot slot op de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:16), waarin kort gezegd is geoordeeld dat de betrokkene eerder om wijziging van de registratie van het aantal pluimveerechten had moeten verzoeken, naar aanleiding van een verstrekt overzicht. Dat geldt volgens verweerder ook hier. Appellante heeft in 2007 en 2009 overzichten ontvangen van het geregistreerde pluimveerecht, waaruit blijkt dat dit enkel bestond uit de geleasede rechten. Appellante is daartegen niet opgekomen. In 2011 is een overdracht van pluimvee-eenheden eveneens geweigerd wegens het niet beschikken over de desbetreffende hoeveelheid pluimveerechten. Toen heeft appellante ook geen bezwaar gemaakt. Over het verwijt dat verweerder naar aanleiding van de hoorzitting niet, zoals verzocht, nog eens met appellante van gedachten heeft gewisseld voordat het bestreden besluit werd genomen, merkt verweerder op dat geen aanleiding werd gezien daarop in te gaan omdat verweerder zich voldoende geïnformeerd achtte en het te nemen besluit duidelijk zou maken wat het standpunt van verweerder was.
4.1
De Meststoffenwet (Msw) luidt voor zover hier van belang als volgt.
“Artikel 20
1. Het is een landbouwer verboden op zijn bedrijf gemiddeld in een kalenderjaar een groter aantal kippen en kalkoenen te houden dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien op het bedrijf op geen enkel moment een groter aantal kippen en kalkoenen wordt gehouden dan overeenkomt met 250 pluimvee-eenheden.
3. Het is verboden anders dan op een bedrijf op enig moment een groter aantal kippen en kalkoenen te houden dan overeenkomt met 250 pluimvee-eenheden.
(…)
Artikel 23
1. (…)
2. Het op het bedrijf rustende pluimveerecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod, bedoeld in artikel 20, eerste lid, komt overeen met het pluimveerecht, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, zoals dat onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip voor het bedrijf gold op grond van deze wet, met dien verstande dat de kilogrammen fosfaat worden omgerekend naar pluimvee-eenheden. Voor deze omrekening komt 0,5 kilogram fosfaat overeen met 1 pluimvee-eenheid.
3. (…)
(…)
Artikel 27
1. De belanghebbende naar wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, moet overgaan en de belanghebbende van wiens bedrijf het productierecht, of gedeelte daarvan, afkomstig is, geven van de overgang kennis aan Onze Minister.
2. Er kan pas aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige productierecht, of gedeelte daarvan, met ingang van het tijdstip van registratie van de kennisgeving door Onze Minister.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop de kennisgeving wordt gedaan.
(…)
Artikel 29
1. De registratie, bedoeld in artikel 27, tweede lid, vindt niet plaats indien:
a. (…),
b. de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden, pluimvee-eenheden of kilogrammen fosfaat dan overeenkomt met het desbetreffende productierecht van het bedrijf waarvan het afkomstig is,
(…).”
4.2
In de Msw waren met ingang van 1 januari 2001 (Stb. 2000, 574) de volgende bepalingen opgenomen.
“Artikel 58c
Het is verboden op een bedrijf in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen te produceren dan het voor dat jaar voor het bedrijf geldende pluimveerecht.
(…)
Artikel 58g
1. De omvang van het voor een bedrijf geldende pluimveerecht op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c wordt bepaald overeenkomstig deze paragraaf.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf geldt 1997 als referentiejaar, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen.
(…)
Artikel 58h
1. Het pluimveerecht komt overeen met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen.
(…)
Artikel 58n
1. De belanghebbende doet de in de artikelen 58g, tweede en derde lid, 58i, vierde lid, 58j, eerste lid, 58k, eerste lid, en 58m bedoelde meldingen binnen zes weken na inwerkingtreding van artikel 58c bij het Bureau Heffingen, met gebruikmaking van een daartoe bestemd, door het Bureau Heffingen op verzoek van de belanghebbende ter beschikking gesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door de belanghebbende is ondertekend.
(…).”
5.1
In geschil is of verweerder terecht heeft geweigerd de overgang van het productierecht te registreren omdat appellante niet over pluimvee-eenheden beschikte. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Anders dan appellante lijkt te betogen, volgt uit het gegeven dat bij de splitsing in 2000 aan appellante 8.364 verplaatsbare mestproductierechten zijn overgedragen niet zonder meer dat appellante na de invoering van het pluimveerechtenstelsel over
8.364 pluimveerechten – en vervolgens per 2006 over 16.728 pluimvee-eenheden – beschikte. Voor de bepaling van de omvang van het pluimveerecht per 2001 gold 1997 als referentiejaar, dan wel ter keuze van de belanghebbende 1995 of 1996 (artikel 58g, tweede lid, van de Msw (oud)). Het pluimveerecht kwam overeen met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van, in dit geval, kippen
(artikel 58h, eerste lid, van de Msw (oud)). Zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht, moest de belanghebbende voor de vaststelling van de omvang van het pluimveerecht uiterlijk zes weken na 1 januari 2001 aan het Bureau Heffingen de referentiehoeveelheid meststoffen op zijn bedrijf in het door hem gekozen referentiejaar melden (artikel 58n, eerste lid, van de Msw (oud)). Nog daargelaten de vraag of bij splitsing van een bedrijf voor de vaststelling van de pluimveerechten kan worden uitgegaan van de opgave van de oorspronkelijke eigenaar, is de omzetting van mestproductierechten in pluimveerechten dus geen vanzelfsprekendheid. In dit geval blijkt uit de stukken niet of de oorspronkelijke eigenaar in het referentiejaar de mestproductierechten volledig heeft benut. Dit is, zoals uit het voorgaande volgt, bepalend voor de omvang van het pluimveerecht. Evenmin blijkt of een melding is gedaan van de referentiehoeveelheid meststoffen in het referentiejaar.
5.3
Het komt dus aan op het bewijs van een aanspraak op pluimveerechten. Uit de overzichten van de geregistreerde rechten en de besluiten van verweerder blijkt niet dat die aanspraak er was. Het College volgt appellante niet in haar stelling dat op enig moment wel rechten geregistreerd stonden op naam van appellante. Op de bedoelde overzichten worden de productierechten op dezelfde datum bij- en afgeboekt, wat erop duidt dat het daar geleasede rechten betrof. Ook uit de brief van verweerder aan de hypotheekhouder kan niet worden opgemaakt dat appellante beschikte over rechten. Het College verwijst naar wat verweerder hierover heeft opgemerkt. Het lag op de weg van appellante om te bewijzen dat de aanspraak wel bestond en de registratie van verweerder onjuist was. Daarvoor heeft appellante een aantal kansen gehad, die zij niet heeft benut, zoals verweerder ook naar voren heeft gebracht. Het College licht dit als volgt toe. Naar aanleiding van het door (de rechtsvoorganger van) appellante in 2001 ingediende formulier “Splitsing van een bedrijf” heeft verweerder appellante een overzicht toegezonden van de mestproductie- en pluimveerechten in 2002 en 2003. Volgens dit overzicht beschikte appellante in 2002 over 8.364 verplaatsbare mestproductierechten varkens/kippen, waarbij is vermeld: “niet te benutten voor varkens, kippen en kalkoenen”. Bij “pluimvee” staat “0”. Voor 2003 geldt hetzelfde. Appellante heeft verweerder destijds kennelijk niet te kennen gegeven dat het overzicht onjuist was. Voorts heeft appellante in 2001 een aanvraag gedaan om voor de Regeling beëindiging veehouderijtakken in aanmerking te komen, welke aanvraag in 2002 is afgewezen omdat zij geen onvoorwaardelijke pluimveerechten bezit. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend; ook heeft zij niet anderszins gereageerd. Daarna zijn nog overzichten verstrekt met betrekking tot geleasede pluimveerechten, waarop de rechten waarop appellante stelt aanspraak te maken niet zijn vermeld. Hierop is geen reactie van appellante gevolgd. En ten slotte heeft verweerder ook in 2011 geweigerd een overdracht van productierechten te registreren omdat van appellante onvoldoende pluimvee-eenheden geregistreerd stonden, waartegen appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Appellante heeft zodoende een aantal keren de gelegenheid gehad om de juistheid van de gegevens van verweerder ter discussie te stellen, maar heeft dit nagelaten. Ook in deze procedure heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit een aanspraak op pluimveerechten blijkt. Inmiddels zijn sinds de invoering van het pluimveerechtenstelsel ruim 20 jaar verstreken en zijn gegevens moeilijker te achterhalen en voor verweerder niet of nauwelijks meer te controleren. Voor zover onduidelijkheid bestaat over de aanspraak op pluimveerechten moet deze daarom voor rekening van appellante blijven.
5.4
Gelet op het voorgaande acht het College het niet nodig gebruik te maken van het aanbod van verweerder om desgewenst nadere inlichtingen te verschaffen over het onderscheid tussen een bedrijfsoverdracht en een splitsing, wat betreft de mogelijkheid de aanspraak op pluimveerechten van de rechtsvoorganger over te nemen. De nadere schriftelijke ronde waar appellante om heeft verzocht kan dan ook achterwege blijven.
5.5
In de gang van zaken na de hoorzitting ziet het College geen aanleiding om het bestreden besluit onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd te achten, zoals appellante aanvoert. Verweerder heeft appellante in de gelegenheid gesteld te reageren op een na de hoorzitting ingezonden stuk. Appellante heeft daarop nog een overzicht ingezonden, waarin verweerder geen aanleiding heeft gezien om een ander standpunt in te nemen. Verweerder was niet gehouden om vervolgens nog eens met appellante van gedachten te wisselen over de situatie, ook al omdat appellante in het verzoek daartoe niet heeft verduidelijkt op welk punt zij nog vragen had of zaken naar voren zou willen brengen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. J.H. de Wildt en
mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.