ECLI:NL:CBB:2021:687

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/436
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding kosten bezwaar en beroep onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de weigering van de minister om de kosten die de onderneming heeft gemaakt in bezwaar en beroep te vergoeden. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld. Na een aantal besluiten, waaronder een vervangingsbesluit, heeft de minister erkend dat het griffierecht vergoed moet worden, maar heeft hij geweigerd om de overige kosten, zoals reiskosten en administratiekosten, te vergoeden. Het College heeft geoordeeld dat de onderneming het verzoek tot vergoeding van de reiskosten te laat heeft ingediend en dat de administratie- en portokosten niet in de limitatieve lijst van vergoedbare kosten staan zoals vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hierdoor zijn deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking gekomen. Het College heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond verklaard, met de bepaling dat de minister het griffierecht van € 345,- aan de onderneming moet vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/436

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 11 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2018 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 26 juni 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2018 nogmaals beoordeeld, het bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit ingetrokken, het besluit van 8 oktober 2018 herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij brief van 13 juli 2020 heeft appellante verweerder bericht haar beroep te zullen intrekken, mits verweerder alle door appellante in bezwaar en beroep gemaakte kosten vergoedt.
Bij brief van 10 september 2020 heeft verweerder appellante bericht dat hij bereid is het griffierecht te vergoeden, maar de overige door appellante genoemde kosten niet.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
1.2
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht;
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende;
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende;
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken; en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
Beroepsgronden
2. Bij brief van 14 april 2021 heeft appellante het College bericht dat verweerder tegemoetgekomen is aan haar bezwaar voor zover dit ziet op de vaststelling van haar fosfaatrechten. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat verweerder moet overgaan tot het vergoeden van de door haar gemaakte kosten in bezwaar en beroep, nu haar bezwaar in het vervangingsbesluit alsnog gegrond is verklaard. De totale kosten bedragen € 402,83. Hiervan ziet € 345,- op het griffierecht, € 32,83 op reiskosten in de bezwaarfase en € 25,- op administratie- en portokosten in zowel de bezwaar- als beroepsfase.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder erkent dat hij het griffierecht moet vergoeden. De reiskosten en de administratie- en portokosten hoeft hij niet te vergoeden. De reiskosten in de bezwaarfase komen alleen voor een vergoeding in aanmerking als het verzoek daarvoor is ingediend in de bezwaarprocedure. Bovendien gaat het hier om kosten voor reizen met eigen vervoer; die kosten komen slechts in uitzonderlijke gevallen voor vergoeding in aanmerking, aangezien de hoofdregel is dat alleen kosten voor reizen met het openbaar vervoer worden vergoed. Verder staan de porto- en administratiekosten niet opgesomd in de limitatieve lijst in artikel 1 van het Bpb, waardoor ook deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beoordeling
4.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, heeft het beroep tegen bestreden besluit van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu niet is gesteld of gebleken dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het College het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren. Verder erkent appellante in haar brief van 14 april 2018 dat verweerder in het vervangingsbesluit volledig is tegemoetgekomen aan haar inhoudelijke bezwaren. Desondanks heeft appellante nog wel belang bij een beoordeling van het vervangingsbesluit, nu verweerder heeft geweigerd om de door appellante in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. Hierover oordeelt het College als volgt.
4.2
De reis-, administratie- en portokosten die appellante in de bezwaarprocedure heeft gemaakt, hoeft verweerder niet te vergoeden. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb had appellante het verzoek tot vergoeding van die kosten namelijk moeten indienen voordat verweerder op haar bezwaar had beslist. Het College is daarom met verweerder van oordeel dat, nu appellante het verzoek pas daarna heeft ingediend, deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De administratie- en portokosten die appellante in beroep heeft gemaakt komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Reden hiervoor is dat deze kosten, zoals terecht door verweerder is opgemerkt, niet staan vermeld in artikel 1 van het Bpb.
4.3
Het College is tot slot met verweerder van oordeel dat, nu verweerder het bestreden besluit heeft vervangen door het vervangingsbesluit en daarin aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen, verweerder het griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 345,- aan haar moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen