ECLI:NL:CBB:2021:693

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
20/652
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake spoedbestuursdwang en bezwaar tegen kostenbesluit

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 6 juli 2021, wordt ingegaan op de toepassing van spoedbestuursdwang door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.G.J. Ligtenberg, heeft bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 3 november 2014, waarin de toepassing van spoedbestuursdwang werd vastgesteld. Het College oordeelt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het primaire besluit niet op de juiste wijze aan appellant is bekendgemaakt. De bekendmaking vond pas plaats bij de beslissing op bezwaar, waardoor de bezwaartermijn pas op dat moment begon te lopen. Het College stelt vast dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld door het bezwaar van appellant te verwerpen op basis van termijnoverschrijding, aangezien het bezwaar voor de aanvang van de bezwaartermijn was ingediend.

Daarnaast wordt vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het kostenbesluit. Het College draagt verweerder op om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak. Appellant krijgt de gelegenheid om zijn zienswijze te geven over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. De verdere beslissing wordt aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

tussenuitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 20/652
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen
[naam 1], te [plaats 1] , appellant
(gemachtigde: mr. H.G.J. Ligtenberg),
en
de
minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. S.F. Somer).
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 28 oktober 2014 wegens overtreding van de Wet dieren op schrift gesteld.
Bij besluit van 26 november 2015 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van toepassing van spoedbestuursdwang vastgesteld en een bedrag van € 5.826,74 bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank Midden-Nederland heeft zich onbevoegd geacht om over het beroep te oordelen en heeft het beroepschrift doorgezonden naar het College.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Op 28 oktober 2014 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een onderzoek ingesteld naar het achterlaten van negen katten op [naam camping] ’ aan de [adres 1] . Het naar aanleiding hiervan opgemaakte ‘Toezichtrapport Wet Dieren’ (toezichtrapport) van 3 november 2014 luidt voor zover hier van belang als volgt:

“Aanleiding:

Naar aanleiding van een melding van [naam 2] , van politie [regio] op 28 oktober 2014 heb ik een onderzoek ingesteld naar het achterlaten van 9 katten op de camping Fort Oranje aan de [adres 1] .
(…)

Bevindingen:Na telefonisch overleg met [naam 2] op dinsdag 28 oktober 2014 bleek mij dat hij een getuige had gesproken op de camping Fort Oranje. Daar bleken 9 katten die afgelopen jaren waren verzorgd door [naam 3] zoals de campingbewoners hem noemen en zijn partner, uit de caravan gezet te zijn en onverzorgd te zijn achter gelaten. Het betreft [plaats camping] . De betrokkenen en houders van deze dieren hadden op zaterdag 25 oktober 2014 hun caravan verlaten in verband met een verhuizing naar [plaats 1] . De sleutel van de caravan was ingeleverd bij de beheerder van de camping, [naam 4] . De 9 katten liepen zonder verzorging rond de caravan. Een adres van de betrokkene was op 29 oktober 2014 nog niet te achterhalen. (…) Gezien het feit dat de dieren buiten waren gezet en nog rond de caravan zaten, bestond het gevaar dat deze bij gebrek aan voedsel zouden gaan zwerven en niet meer te pakken zouden zijn, waardoor haast geboden was. Een aantal van deze katten zou er niet goed uitzien volgens de getuige. De getuige had inmiddels zes katten kunnen vangen. Zij kon deze echter niet zelf opvangen.

Overleg met RVOHierop heb ik, rapporteur, contact gelegd met RVO in de persoon van [naam 5] . Hij gaf mij toestemming de katten met spoed in bewaring te nemen, omdat de persoon niet bereikbaar en traceerbaar was en de nacht afwachten een welzijnsaantasting voor de katten zou betekenen. Hierop heb ik in overleg met RVO afdeling IBG de opslaghouder gebeld die de 6 gevangen katten heeft opgehaald. Op 29 oktober 2014 zijn nog twee katten gevangen en op 31 oktober 2014 is de laatste kat gevangen en opgehaald. (…)

Contact betrokkene

Op vrijdag 31 oktober 2014 kreeg ik een mail van M.J.W Wirken, dat het nieuwe adres van de betrokkene zou zijn: [adres 2] en het telefoonnummer zou zijn (…).”
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de toepassing van spoedbestuursdwang op schrift gesteld. In dit besluit heeft verweerder appellant tevens medegedeeld dat de kosten van de toegepaste spoedbestuursdwang op hem zullen worden verhaald.
1.3
Bij het kostenbesluit heeft verweerder de daarin genoemde kosten van het toepassen van spoedbestuursdwang vastgesteld naar aanleiding van het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door hem op 17 april 2020 ontvangen bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In dit besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Het besluit waartegen het bezwaar is gericht, is op 3 november 2014 per aangetekende post verzonden. Er is volgens verweerder geen reden om de te late indiening van het bezwaarschrift te accepteren. Het primaire besluit is aan het juiste adres van appellant verzonden, namelijk het adres waarop appellant ten tijde van de verzending van dat besluit stond ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). Tevens heeft verweerder in het bestreden besluit vastgesteld dat appellant tegen het kostenbesluit geen bezwaar heeft gemaakt en dat dit besluit aldus in rechte vast staat.
3. Appellant betwist dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt. Hij voert aan dat hij het primaire besluit noch het kostenbesluit heeft ontvangen. Eerst na ontvangst van het dwangbevel van 18 maart 2020 met bevel tot betaling is hij op 31 maart 2020 bekend geworden met het kostenbesluit. Appellant wijst erop dat hij verweerder zowel in het bezwaarschrift als in het aanvullend bezwaarschrift heeft gevraagd om een afschrift van het dossier, omdat hij niet bekend was met de inhoud van het primaire besluit en om die reden ook geen inhoudelijke gronden tegen de spoedbestuursdwang heeft kunnen aanvoeren.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
4.2
Verweerder heeft het primaire besluit (van 3 november 2014) per aangetekende post verzonden naar het [adres 1] . Dit adres was het adres van camping ‘Fort Oranje’ en tevens het adres waar appellant volgens de gegevens in de BRP op dat moment stond ingeschreven. Het College is evenwel van oordeel dat het primaire besluit niet op de door artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, nu het is verstuurd naar een adres waarvan op voorhand bekend was dat appellant daar niet meer woonde. De reden waarom verweerder spoedbestuursdwang heeft toegepast is immers gelegen in het (onverzorgd) achterlaten van een aantal katten bij het vertrek van appellant van de camping. Uit het toezichtrapport blijkt dat appellant reeds op 25 oktober 2014 naar [plaats 1] is verhuisd. Daarbij komt dat het aangetekend verzonden primaire besluit retour is gekomen met de mededeling “vertrokken” als reden van onbestelbaarheid. Onder die omstandigheden had verweerder aanleiding moeten zien om te twijfelen aan de juistheid van het bij hem laatst bekende adres van appellant. Gesteld noch gebleken is dat verweerder het primaire besluit nadien nog heeft verzonden aan het (eveneens) in het toezichtrapport genoemde nieuwe adres van appellant. Eerst in het bestreden besluit wordt vermeld dat verweerder een afschrift van het primaire besluit als bijlage bij het bestreden besluit aan appellant heeft verzonden – en aldus aan appellant bekend heeft gemaakt –. Appellant heeft dit ter zitting bevestigd. Dit heeft tot gevolg dat het primaire besluit eerst op de datum van bekendmaking door toezending daarvan aan appellant in werking is getreden en dat voor appellant met ingang van diezelfde dag de bezwaartermijn van zes weken is gaan lopen. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit te laat is ingediend.
4.3
Het onder 4.2 overwogene brengt mee dat het bezwaar voor zover dit was gericht tegen het primaire besluit voor de aanvang van de bezwaartermijn is ingediend. Voor nietontvankelijkverklaring wegens het indienen van het bezwaar voor de bezwaartermijn is echter, gelet op artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, geen plaats, nu het besluit op de datum van indiening van het bezwaarschrift al wel tot stand was gekomen.
4.4
Het College stelt verder vast dat het (pro forma) bezwaarschrift van appellant mede is gericht tegen het kostenbesluit. Het bestreden besluit is, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, in zoverre niet juist, nu daarin is vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het kostenbesluit.
4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat het niet steunt op een deugdelijke motivering.
5. Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen de hiervoor in 4.2 tot en met 4.5 vermelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen en een nieuw besluit te nemen. Het College zal de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen bepalen op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het College overweegt – met het oog op het nieuw te nemen besluit en ter voorlichting van verweerder – dat het beroepschrift van appellant (mede) kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Het College stelt vast dat dit als bezwaarschrift aangemerkte beroepschrift binnen de daarvoor in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn is ingediend. Het ligt op de weg van verweerder om appellant in de gelegenheid te stellen zijn gronden tegen de spoedbestuursdwang nader aan te vullen en daarop een beslissing te nemen. Nu het kostenbesluit per gewone post is verzonden naar het (op dat moment) laatst bekende adres van appellant en appellant heeft betwist dat hij dit besluit heeft ontvangen, zal verweerder, gelet op de ter zake gevormde jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045), in het nieuw te nemen besluit tevens de verzending van het kostenbesluit aannemelijk moeten maken.
6. Het College zal vervolgens appellant in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na ontvangst van het nieuwe besluit schriftelijk zijn zienswijze te geven over de wijze waarop verweerder de hiervoor geconstateerde gebreken heeft hersteld.
7. Het College zal iedere verdere beslissing aanhouden tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.
Beslissing
Het College:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.