ECLI:NL:CBB:2021:74

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/1483
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatreductieplan 2017 en de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en V.O.F. [naam 1]. De zaak betreft de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, waarbij aan appellante heffingen zijn opgelegd vanwege het aantal gehouden vrouwelijke runderen. Appellante betoogde dat zij recht had op toepassing van de knelgevallenregeling en de hardheidsclausule, gezien de bijzondere omstandigheden waaronder zij het ouderlijk bedrijf heeft overgenomen. De minister had eerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de knelgevallenregeling afgewezen. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte de hardheidsclausule niet had toegepast, gezien de onredelijke gevolgen van de heffingen voor appellante. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de eerdere besluiten en stelde de heffingen voor de betrokken periodes vast op nihil. Tevens werd de minister veroordeeld tot terugbetaling van de onterecht betaalde heffingen en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: J. Blaauw en mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 maart 2018, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en
21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van
€ 2.869,00 voor periode 1, van € 10.891,00 voor periode 2, van € 11.866,00 voor periode 3, van € 12.720,00 voor periode 4 en van € 13.834,00 voor periode 5.
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard, de primaire besluiten over periode 1, 3, 4 en 5 herroepen en het primaire besluit over periode 2 herzien. Verweerder heeft de aan appellante opgelegde heffingen gewijzigd vastgesteld op € 2.399,04 voor periode 1, op € 8.875,20 voor periode 2, op € 9.849,60 voor periode 3, op € 10.704,00 voor periode 4 en op
€ 11.817,60 voor periode 5.
Bij besluit van 27 juli 2019 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder de aan appellante opgelegde heffingen gewijzigd vastgesteld op € 2.399,00 voor periode 1, op € 8.875,00 voor periode 2, op € 9.850,00 voor periode 3, op € 10.704,00 voor periode 4 en op € 11.818,00 voor periode 5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Namens appellante zijn [naam 2] en [naam 3] ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Zij hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

OverwegingenInleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma in [plaats] . Het bedrijf wordt geëxploiteerd door de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] . Zij hebben het bedrijf overgenomen van de ouders van de heer [naam 2] die beiden zijn overleden. Appellante heeft toegelicht dat zij wilde groeien naar 82 stuks melkkoeien en bijbehorend jongvee. Zij heeft op 29 maart 2017 melding gedaan van de bijzondere omstandigheden ziekte/overlijden van de ondernemer, dierziekte en verbouwing.
Verweerder heeft appellante een solidariteitsgeldsom opgelegd over periode 1, omdat het gemiddeld aantal runderen op haar bedrijf in die periode lager dan het doelstellingsaantal was maar hoger dan het referentieaantal. Tevens heeft verweerder appellante hoge geldsommen opgelegd over de periodes 2 tot en met 5, omdat het gemiddeld aantal runderen op haar bedrijf in die periodes hoger was dan het doelstellingsaantal.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, aangegeven dat de grondgebondenheid niet juist is berekend. Ook heeft verweerder het referentieaantal op 2 juli 2015 aangepast. Op basis van een herberekening heeft verweerder aan appellante gewijzigde heffingen opgelegd voor vijf periodes. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, voor zover hier van belang, dat appellante geen aanspraak maakt op de knelgevallenregeling, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Regeling, en dat de toepassing van de Regeling in dit geval voor appellante niet leidt tot een individuele buitensporige last.
De knelgevallenregeling
Appellante betoogt dat verweerder haar beroep op de knelgevallenregeling in artikel 12, tweede lid, van de Regeling, ten onrechte heeft afgewezen. Daarbij wijst appellante op de ziekte en het overlijden van zowel de moeder als de vader van de heer [naam 2] . Ook wijst appellante op het uitbreken van een dierziekte begin 2014.
5.1.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling luidt: “Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”
5.2.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van een dierziekte is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid. Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015.
5.3.
Op de door appellante aangedragen alternatieve peildata is het aantal GVE lager dan op de peildatum 2 juli 2015. Hiermee wordt niet voldaan aan de 5% -voorwaarde die is opgenomen in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Alleen al daarom heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling terecht afgewezen. Dit betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
6. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat haar betoog over de bijzondere omstandigheden tevens moet worden opgevat als een beroep op de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Zij voert aan dat verweerder in de bijzondere en tragische omstandigheden die zich in haar geval hebben voorgedaan aanleiding had moeten zien de hardheidclausule toe te passen. De beslissing om het ouderlijk bedrijf over te nemen en uit te breiden met het oog op de levensvatbaarheid is in die moeilijke omstandigheden genomen en ook daardoor ingegeven, aldus appellante.
6.1.
De door appellante aangevoerde tragische en bijzondere omstandigheden zijn tussen partijen niet in geschil. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat die omstandigheden er niet aan afdoen dat appellante in het zicht van productiebeperkende maatregelen haar bedrijf heeft uitgebreid.
6.2.
Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, luidt: “Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
6.3.
Voor de beantwoording van de vraag of verweerder in het geval van appellante aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule, acht het College het volgende van belang.
6.4.
In oktober 2013 is een agressieve hersentumor geconstateerd bij een van de toenmalige bedrijfshoofden van appellante (moeder [naam 4] ) waarvan genezing niet mogelijk was. Vanaf dat moment verslechterde de geestelijke gezondheid van het andere toenmalige bedrijfshoofd van appellante (vader [naam 4] ). In maart 2014 raakte hij in een ernstige psychose en werd hij met een zeer ernstige depressie enige tijd opgenomen in een psychiatrische kliniek. Moeder [naam 4] is op 9 augustus 2014 overleden. Vader [naam 4] heeft zichzelf op 27 maart 2015 van het leven beroofd. Appellante is vanaf 2013 mantelzorger van beide ouders geweest en tevens zaakwaarnemer van het ouderlijk agrarisch bedrijf. In een verklaring van notaris A.J. van Bekkum van
6 december 2019 staat dat het bedrijf verschillende schulden had. Appellante heeft toegelicht dat de zaakwaarneming tot gevolg heeft gehad dat de schulden van het ouderlijk bedrijf op haar verhaalbaar werden.
6.5.
Appellante heeft in het licht van deze omstandigheden de keuze gemaakt om het ouderlijk bedrijf voort te zetten en uit te breiden om het bedrijf levensvatbaar te maken. Appellante wilde beide ouders tijdens hun ziekte een stabiele thuisbasis bieden en zag in haar situatie dan ook geen andere keuze dan het bedrijf als zaakwaarnemer te exploiteren en het bedrijf uiteindelijk over te nemen. Door de grote zorgtaak, het ziekteverloop van de ouders en de zaakwaarneming is de overname en uitbreiding niet meteen gerealiseerd. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat de gesprekken over een overname van het bedrijf en de zorg voor de ouders door elkaar heen liepen en dat haar focus vanaf 2013 vooral lag op zorg en niet op de ontwikkeling van het bedrijf. Bovendien was na het overlijden van vader [naam 4] sprake van een ingewikkelde erfenis, zoals ook blijkt uit voormelde verklaring van de notaris, en de afwikkeling daarvan nam veel tijd in beslag waardoor de ontwikkeling van het bedrijf verder is vertraagd.
6.6.
Voor de overname van het ouderlijk agrarisch bedrijf bestond het bedrijf uit een akkerbouwtak en een melkveetak. Appellante heeft toegelicht dat beide bedrijfstakken te klein waren om rendabel te zijn. Ook verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het ouderlijk bedrijf financieel niet gezond was. Appellante heeft daarom de akkerbouwtak beëindigd en de melkveetak uitgebreid. Niet gesteld of gebleken is dat met de uitbreiding van de melkveetak meer is gecompenseerd dan het wegvallen van de inkomsten van de akkerbouwtak van appellante. In die zin is de uitbreiding van het bedrijf van appellante betrekkelijk. Ook blijkt uit een door appellante overgelegde rapportage dat haar bedrijf over het jaar 2017 een negatief resultaat heeft en dat haar bedrijfscontinuïteit in gevaar komt.
6.7.
Naar het oordeel van het College is in het licht van voormelde omstandigheden de door appellante gemaakte keuze om het ouderlijk bedrijf voort te zetten en uit te breiden om het levensvatbaar te maken, begrijpelijk. Anders dan verweerder stelt, kan de door appellante gemaakte keuze in dit geval niet los worden gezien van de bijzondere en tragische omstandigheden waarmee appellante te maken kreeg en kan haar in zoverre niet worden tegengeworpen dat zij in het zicht van productiebeperkende maatregelen haar bedrijf heeft uitgebreid. Daarbij is van belang dat deze uitbreiding van de melkveetak in bedrijfseconomische zin betrekkelijk was.
Gelet op de bovenbeschreven omstandigheden en de daarmee samenhangende opgelegde heffingen over 2017, wordt appellante in 2017 naar het oordeel van het College onevenredig hard getroffen.
6.8.
Gelet op het voorgaande had verweerder in dit bijzondere geval aanleiding moeten zien de hardheidsclausule toe te passen, omdat het strikt volgens de Regeling opleggen van heffingen over het jaar 2017 in dit geval onredelijke gevolgen met zich brengt voor appellante. Het betoog slaagt.
7. Omdat de beroepsgrond over de toepassing van de hardheidclausule slaagt, is het beroep alleen al om die reden gegrond. De beroepsgrond over de individuele en buitensporige last bespreekt het College daarom niet meer.
Slotsom
8. Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit vernietigen wegens strijd met artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Het College zal verder de primaire besluiten herroepen en, zelf voorziend, bepalen dat appellante voor de periodes 1 tot en met 5 geen geldsommen verschuldigd is op grond van de Regeling. Dit betekent dat verweerder de door appellante ten onrechte betaalde heffingen dient terug te betalen en hierover tevens wettelijke rente dient te vergoeden aan appellante.
9. Tot slot zal het College verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte kosten in bezwaar en beroep, waarbij voor de vergoeding van deze proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt uitgegaan van een waarde van € 534,00 per punt. Voor de kosten in bezwaar is uitgegaan van 2 punten en factor 1,5 wegens samenhangende zaken en voor de kosten in beroep is uitgegaan van 1 punt.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit;
- herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- stelt de heffingen voor de periodes 1 tot en met 5 vast op nihil;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep tot een bedrag van totaal € 2.136,00;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.