Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellant betalingsrechten uit de nationale reserve toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 30 maart 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 16 september 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij besluit van 20 september 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 maart 2020 (het herziene bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 2 herzien en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2018 (opnieuw) gewijzigd vastgesteld.
Bij brief van 25 maart 2020 heeft appellant aangegeven het beroep te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde J.J. Bongers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Het College stelt vast dat verweerder hangende beroep het herziene bestreden besluit 2 heeft genomen. Bij dit besluit heeft verweerder het bestreden besluit 2 vervangen, waarbij verweerder niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van appellant. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellant mede betrekking op het herziene bestreden besluit 2. Nu verweerder bij het herziene bestreden besluit 2, het bestreden besluit 2 vervallen heeft verklaard, heeft appellant geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 2. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Dit betekent dat het beroep zich nu alleen nog richt tegen het bestreden besluit 1 en het herziene bestreden besluit 2. Met betrekking tot deze besluiten overweegt het College als volgt.
2. Het geschil gaat over de door appellant opgegeven percelen 110, 111, 112 en het door verweerder van perceel 111 afgesplitste perceel 137. Appellant meent dat verweerder voor die percelen betalingsrechten uit de nationale reserve had moeten toewijzen en, daarmee samenhangend, het bedrag aan uitbetaling voor het jaar 2018 hoger had moeten vaststellen.
3. De aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve heeft verweerder beoordeeld aan de hand van artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling. Op grond van deze bepaling wijst de minister, onverminderd artikel 30, zesde en negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) op aanvraag tevens betalingsrechten toe uit de Nationale reserve aan de landbouwer, ten aanzien van aanvragen gedaan in 2018 voor wat betreft areaal waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegekend omdat het areaal was uitgesloten op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2018, en dat alsnog als subsidiabele hectare, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van Verordening 1307/2013, kan worden aangemerkt, mits de landbouwer aantoont dat dit areaal in werkelijkheid als landbouwgrond wordt gebruikt.
4. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
5. Verweerder heeft blijkens het verweerschrift de betalingsrechten voor perceel 111 afgewezen, omdat voor dit perceel in 2015 al betalingsrechten zijn toegekend. Ter zitting heeft verweerder deze afwijzingsgrond verlaten, omdat hem is gebleken dat het perceel in het verleden een ander nummer had en op het betreffende perceel geen betalingsrechten zijn toegekend. Verweerder heeft hierin echter geen aanleiding gezien het bestreden besluit 1 te herzien, omdat hij de subsidiaire afwijzingsgrond handhaaft, inhoudende dat het perceel vanwege verruiging niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Ter zitting is verder komen vast te staan dat geen sprake is van niet-subsidiabel landbouwareaal vanwege de aanwezigheid van een bomenrij. Voor het van perceel 111 afgescheiden perceel 137 zijn dus evenmin betalingsrechten toegewezen wegens verruiging. Zeer kleine strookjes land aan de noordwestzijde van perceel 110 respectievelijk aan de oostzijde van perceel 112 acht verweerder niet subsidiabel, omdat op die strookjes geen niet-subsidiabele N-code rustte. Op deze kleine strookjes na, heeft verweerder de percelen 110 en 112 niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, omdat ook deze percelen volgens verweerder verruigd zijn.
6. Het College stelt vast dat appellant de percelen 110, 111 en 112 in de Gecombineerde opgave 2018 heeft opgegeven als natuurlijk grasland met een oppervlakte van respectievelijk 121,72 hectare (ha), 56,72 ha en 129,81 ha. Verweerder heeft blijkens het vorenstaande voor deze percelen in het geheel geen betalingsrechten toegekend uit de nationale reserve, omdat - op de twee kleine bovengenoemde strookjes na die een andere afwijzingsgrond hebben - sprake is van verruiging. Ten aanzien van de gestelde verruiging overweegt het College het volgende. Op de luchtfoto’s van de percelen zijn weliswaar plekken met verruiging en verstruiking zichtbaar, maar uit de foto’s valt voor het College niet af te leiden dat het aandeel grassen en andere kruidachtige voedergewassen op de percelen minder dan 50% is. Daar komt bij dat appellant in 2019 uitbetaling van betalingsrechten voor de betreffende percelen heeft gevraagd en verweerder voor de percelen 110 en 111 een oppervlakte subsidiabel landbouwareaal heeft geconstateerd van in totaal 148,19 ha en voor perceel 112 een oppervlakte van 117,01 ha. Verweerder heeft geen verklaring gegeven voor het verschil tussen beide jaren. Gelet op de luchtfoto’s die geen uitsluitsel geven, in samenhang met het grote verschil in oppervlakte subsidiabele hectares in twee opeenvolgende jaren, is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit 1 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de oppervlakte van de in geding zijnde percelen niet subsidiabel is. Het bestreden besluit 1 is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen. Omdat verweerder aan het herziene bestreden besluit 2 ten aanzien van de in geding zijnde percelen dezelfde motivering over verruiging ten grondslag heeft gelegd, is ook dit besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
7. Ten aanzien van de strookjes aan de noordwestzijde van perceel 110 respectievelijk aan de oostzijde van perceel112 is het College niet gebleken dat aan de percelen in het door gedeputeerde staten vastgestelde Natuurbeheerplan een code was toegekend die subsidiëring op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, (oud) van de Uitvoeringsregeling uitsloot. Dat betekent dat ten aanzien van deze strookjes niet wordt voldaan aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden voor de toekenning van betalingsrechten op grond van artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling.
8. Uit hetgeen onder 6 is overwogen volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 en tegen het herziene bestreden besluit 2 gegrond is. Het bestreden besluit 1 en het herziene bestreden besluit 2 moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College beschikt over onvoldoende gegevens om het geschil finaal te beslechten. Het College zal verweerder opdragen om opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten in de beroepsprocedure. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).