ECLI:NL:CBB:2021:925

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
21/1007, 21/1008 en 21/1009
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake zoönotische monofasische salmonella typhimurium bij pluimveebedrijven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 september 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de besmetting van pluimveestallen met zoönotische monofasische salmonella typhimurium. Verzoeksters, bestaande uit drie pluimveebedrijven, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de stallen van verzoekster 2 en 3 als besmet heeft verklaard. De verzoeksters hebben de voorzieningenrechter verzocht om een verificatietest uit te voeren, omdat zij twijfelen aan de juistheid van de positieve uitslag van de routinebemonstering die op 8 september 2021 is uitgevoerd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende grond is voor twijfel aan de juistheid van de testresultaten, gezien het uitzonderlijke type salmonella dat zelden voorkomt en de omstandigheden waaronder de besmetting zou hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat de bestreden besluiten geschorst worden en dat verweerder een verificatietest moet uitvoeren in de betrokken stallen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeksters, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van besmettingen en de mogelijkheid van een verificatietest in uitzonderlijke gevallen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/1007, 21/1008 en 21/1009
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , verzoekster 1

Mts. [naam 2], te [plaats 2] , verzoekster 2 en
[naam 3] V.O.F., te [plaats 3] , verzoekster 3
(hierna gezamenlijk: verzoeksters)
(gemachtigde: mr. H. Patang),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij (afzonderlijke) besluiten van 17 september 2021 (de bestreden besluiten 1) heeft verweerder de pluimveestallen 1 t/m 5 bij verzoekster 2 alsmede de pluimveestallen 1 en 2 bij verzoekster 3 besmet verklaard met zoönotische monofasische salmonella typhimurium.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 17 september 2021 (de bestreden besluiten 2) heeft verweerder bepaald dat alle op het bedrijf van verzoekster 1 aanwezige eieren, welke zijn geproduceerd in de hiervoor genoemde stallen op de besmette bedrijven, door verweerder worden overgenomen en gekanaliseerd worden afgezet dan wel worden vernietigd.
Verzoeksters hebben tegen de bestreden besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en haar kantoorgenoot mr. A. Geffroy. Namens verzoeksters waren tevens aanwezig [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder was tevens aanwezig mr. drs. M. Spierenburg.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
Verzoekster 1 is eigenaar van vermeerderingskoppels die worden gebruikt voor het leggen van eieren. Bij de pluimveebedrijven van verzoeksters 2 en 3 vindt de productie van de bevruchte eieren plaats. De eieren worden onder andere gebruikt voor de productie van humane vaccins, waaronder de griepvaccins.
2.2
Op 14 september 2021 heeft de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (de NVWA) een positieve uitslag voor zoönotische monofasische salmonella typhimurium ontvangen van het monstermateriaal dat op 8 september 2021 was genomen op de bedrijven van verzoekster 2 en 3. Gelet op deze uitslag heeft verweerder bij de bestreden besluiten 1 de pluimveestallen 1 t/m 5 bij verzoekster 2 en de pluimveestallen 1 en 2 bij verzoekster 3 aangemerkt als besmet met zoönotische monofasische salmonella typhimurium. Verweerder heeft daarbij, kortgezegd, als maatregel opgelegd dat het per 17 september 2021 verboden is om pluimvee, eieren en pluimveemest van of naar deze stallen te vervoeren. Tevens heeft verweerder bij de bestreden besluiten 2 bepaald dat de eieren welke zijn geproduceerd op de bedrijven van verzoeksters 2 en 3 en afkomstig uit de besmette stallen
– na taxatie van de marktwaarde – worden overgenomen en door de NVWA gekanaliseerd worden afgevoerd dan wel vernietigd. Het betreft de eieren welke zijn geproduceerd ná 25 augustus 2021, de datum van het laatste negatieve salmonella onderzoek.
2.3
Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht deze besluiten te schorsen en verweerder op te dragen op zeer korte termijn een verificatietest uit te voeren.
3. Verweerder heeft, onder verwijzing naar zijn aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerichte brief van 27 januari 2020, toegelicht dat onder druk van de Europese Commissie de wijze van bestrijding van salmonella in bepaalde pluimveebedrijven is aangepast. Na een eerste positief resultaat van de routinebemonstering kan niet eerst, zoals tot dan toe de praktijk was, standaard door de NVWA een verificatietest worden uitgevoerd. De dieren van pluimveevermeerderingsbedrijven – de bedrijven die uitsluitend broedeieren produceren – worden nu meteen afgevoerd en geslacht. De verificatietest zal alleen nog in uitzonderlijke gevallen worden toegepast wanneer er gerede twijfel is aan de juistheid van de eerste testuitslag. In een uitspraak van 27 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:167) heeft de voorzieningenrechter van het College geoordeeld dat de resultaten van een verificatietest, of de negatieve resultaten van een herhaalde routinebemonstering, niet de betrouwbaarheid van de eerste routinetest aantasten. Dat betekent dat er in dit geval geen sprake is van een uitzonderingsgeval waarin verweerder een verificatietest dient uit te voeren. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het monstermateriaal afkomstig van de pluimveebedrijven van verzoeksters 2 en 3 door een geaccrediteerd laboratorium (Royal GD) is onderzocht en dat bij navraag is gebleken dat op het laboratorium geen contaminatie of verwisseling van monsters (van bijvoorbeeld rundvee, waar dit type salmonella wel vaak voorkomt) heeft plaatsgevonden.
4. Verzoeksters betogen dat in dit geval sprake is van twijfel aan de juistheid van het (positieve) resultaat van de routinebemonstering van 8 september 2021 en dat derhalve aanleiding bestaat voor het doen van een verificatietest. Zij wijzen daartoe allereerst naar de resultaten van een tweetal onderzoeken van het – op 14 september 2021 afgenomen – monstermateriaal van dezelfde (besmette) stallen door twee verschillende laboratoria (Royal GD en CLVP), welke negatief waren voor zoönotische monofasische salmonella typhimurium. Ook de uitslagen van de PCR-test, die verzoeksters op 14 september 2021 hebben aangevraagd, en van de voermonsters van beide bedrijven (vanaf half augustus), die door het CLVP zijn onderzocht, toonden geen salmonellabesmetting aan. Daarnaast stellen verzoeksters dat het hygiëneprotocol dat beide pluimveebedrijven in deze stallen hanteren geen aanleiding biedt om te veronderstellen dat een salmonellabesmetting zou kunnen optreden. Tot slot wijzen verzoeksters op de traagheid van de verspreiding van dit type salmonella. Om die reden is het volgens verzoeksters vrijwel onmogelijk dat in de korte periode, die is gelegen tussen de laatste negatieve salmonellatest (op 25 augustus 2021) en de monsterafname (op 8 september 2021), een 100% besmetting bij twee pluimveebedrijven zou hebben plaatsgevonden. Dit is des te opmerkelijker, omdat het twee zelfstandig opererende bedrijven betreft, die op een afstand van circa elf kilometer zijn gelegen en niets met elkaar van doen hebben. Gelet op deze omstandigheden bestaat het vermoeden dat er bij het afnemen van de monsters, het vervoer daarvan, dan wel bij de uitvoering van de onderzoeken van de afgenomen monsters in het laboratorium, evidente fouten zijn gemaakt, dan wel dat sprake is geweest van een zogenaamde kruisbesmetting door de aanwezigheid van salmonella tijdens het transport of in het laboratorium, aldus verzoeksters.
5. Zoals ook de voorzieningenrechter van dit College in zijn uitspraak van 27 februari 2020 heeft overwogen, volgt uit punt 2.2.2.2, onder c, van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 200/2010 dat in uitzonderingsgevallen, bij twijfel aan de juistheid van het (positief) resultaat van routinebemonstering, niettemin kan worden overgegaan tot het doen van een verificatietest. Dit is nader uitgewerkt in het ‘Draaiboek afhandelen verdenking en besmetting Zoönotische Salmonella Pluimvee’. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak overwogen dat er iets uitzonderlijks aan de hand moet zijn voordat tot een verificatietest wordt besloten, waarbij te denken valt aan aperte fouten die zijn gemaakt bij het nemen van het routinemonster. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat sprake is van contaminatie van het monster of verwisseling ervan.
6.1
In deze uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening ligt de vraag voor of aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het (positief) resultaat van de routinebemonstering van 8 september 2021.
6.2
In hetgeen verzoeksters naar voren hebben gebracht over het type salmonellabesmetting en de traagheid van de verspreiding hiervan, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog grond voor het oordeel dat sprake is van twijfel als hiervoor bedoeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat sprake is van een uitzonderlijk type salmonella dat heel weinig voorkomt – meestal één keer per jaar – en zeker niet bij twee pluimveebedrijven tegelijk op dezelfde dag. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat het bij dit type salmonella – dat zich traag verspreidt – niet in de rede ligt dat in een periode van veertien dagen na de laatste negatieve salmonellatest een besmetting van deze omvang op dezelfde dag wordt geconstateerd in de stallen van twee, niet dicht bij elkaar gelegen en los van elkaar staande, pluimveebedrijven. Verzoeksters hebben vervolgens voldoende aannemelijk gemaakt dat bij dit type salmonella, als daadwerkelijk een besmetting op dierniveau heeft plaatsgevonden, de uitslagen van de daaropvolgende testen – waaronder een PCR-test – nimmer negatief zouden kunnen zijn. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de navolgende voorlopige voorziening te treffen.
6.3
De voorzieningenrechter draagt verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op een verificatietest uit te voeren in de pluimveestallen 1 t/m 5 bij verzoekster 2 en in de pluimveestallen 1 en 2 bij verzoekster 3. De voorzieningenrechter bepaalt dat de bestreden besluiten 1 en 2 worden geschorst – tot zes weken na bekendmaking van de beslissingen op bezwaar – onder de voorwaarde dat het resultaat van de verificatietest negatief is voor zoönotische monofasische salmonella typhimurium.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • draagt verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op een verificatietest uit te voeren in de pluimveestallen 1 t/m 5 bij verzoekster 2 en in de pluimveestallen 1 en 2 bij verzoekster 3;
  • bepaalt dat de bestreden besluiten 1 en 2 worden geschorst onder de voorwaarde dat het resultaat van de verificatietest negatief is voor zoönotische monofasische salmonella typhimurium;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 1080,- aan verzoeksters te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2021.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen
Afschrift verzonden aan partijen op: