8.4Conclusie is dat verweerster in dit stadium van de procedure voldoende heeft aangetoond dat sprake was van niet-nalevingen van de meldplicht van artikel 91, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening, het verhandelen van gangbare producten als biologisch in strijd met artikel 23, tweede lid, van de Basisverordening en het zich onttrekken aan het controlesysteem in strijd met artikel 28, eerste lid, onder a, van de Basisverordening. Verweerster was dus bevoegd om het bestreden besluit te nemen.
Punitieve of reparatoire sanctie
9. Verzoekster heeft ook betoogd dat het bestreden besluit een punitieve sanctie is en dat niet is voldaan aan de daaruit voortvloeiende eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De voorzieningenrechter stelt met verzoekster vast dat de intrekking van het bio-certificaat in de bijlage bij het Skal-Reglement is aangeduid als “sanctiemaatregel”. Sommige andere maatregelen worden aangeduid met “herstel”. Deze termen komen niet overeen met de in artikel 5:2 van de Awb opgenomen begrippen van “bestuurlijke sanctie”, “herstelsanctie” en “bestraffende sanctie”. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de getroffen maatregelen niet worden aangemerkt als bestraffende sanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder c, van de Awb waarmee beoogd wordt leed toe te voegen, en ook niet als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het is de taak van verweerster om de naleving te controleren van de Basisverordening, teneinde eerlijke concurrentie te verzekeren en een goede werking van de interne markt voor biologische producten, alsmede het behoud en de rechtvaardiging van het vertrouwen van de consument in de als biologisch aangeduide producten (zie met name de punten 3 en 22 van de considerans bij de Basisverordening). Met de intrekking van het biocertificaat, de publicatie ervan en de decertificering van de producten heeft verweerster een niet-biologische schakel uit de biologische productieketen verwijderd en daarmee de biologische keten hersteld. Daarmee heeft verweerster voorts, zo begrijpt de voorzieningenrechter, beoogd het vertrouwen van de consument in de als biologisch aangeduide producten te herstellen. Verweerster heeft daarmee niet beoogd nadeel aan verzoekster toe te brengen dat verder gaat dan het bereiken van de doelen genoemd in de considerans bij de Basisverordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt de maatregel van intrekking van het certificaat aldus naar zijn aard een herstelsanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb en is het ook overigens geen bestraffende sanctie.
10. Verder ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat, in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor verzoekster onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat daarmee wordt gediend, te weten herstel van de biologische keten en behoud van het vertrouwen van de consument in biologische producten. Zoals hiervoor al is aangehaald, kan verzoekster na zes maanden opnieuw in het bezit komen van een certificaat als zij aan de voorwaarden voldoet. In de tussentijd staat het bestreden besluit niet in de weg aan handel door verzoekster in gangbare producten.
11. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een in het oog springende onevenredigheid of andere onrechtmatigheid die – daargelaten of sprake is van spoedeisend belang – vanwege de belangen van verzoekster noodzaakt tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af. Daarmee komt de op 7 oktober 2021 getroffen en ter zitting verlengde ordemaatregel te vervallen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.