ECLI:NL:CBB:2022:346

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
21/286
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de minister, genomen op 22 december 2020, stelde het bedrag vast dat appellante zou ontvangen. Echter, bij het bestreden besluit van 1 maart 2021 werd het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door appellante.

Tijdens de zitting op 19 mei 2022 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de zuidzijde van perceel 97 niet terecht was afgekeurd als subsidiabel landbouwareaal. De minister had gesteld dat deze grond was verruigd door baggeropslag en dat er een onbeteeld pad aanwezig was. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de zuidzijde van perceel 97 inderdaad niet als subsidiabel landbouwareaal kan worden aangemerkt, gezien de vegetatiestructuur en de aanwezigheid van het onbeteelde pad. Het College heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2022 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.M.J. Hunting).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 1 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Namens appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Met de Gecombineerde opgave 2020 heeft appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 verzocht.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt voor deze uitbetaling. Verweerder heeft hierbij van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 144,36 hectare (ha) een oppervlakte van 144,09 ha in aanmerking genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder is niet tegemoet gekomen aan het verzoek van appellante om de oppervlakte subsidiabel landbouwareaal van perceel 97 groter vast te stellen. Volgens verweerder fungeerde de zuidzijde van het perceel enige tijd als baggeropslag, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in verruigde grond. Ook is volgens verweerder aan de zuidoostzijde van perceel 97 een onbeteeld pad aanwezig, waarvan de functie is het creëren van een mogelijkheid tot het verplaatsen van personen en materieel.
3. Appellante voert in beroep aan dat op de zuidzijde van perceel 97 – op de plek waar de baggeropslag zich bevond – vegetatieverschillen te zien zijn, maar dat is volgens haar geen reden om het perceelsgedeelte af te keuren. Appellante geeft verder aan dat er op perceel 97 werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Door het transport dat met de werkzaamheden gepaard ging, is de inrit van het perceel beschadigd. Er is echter geen sprake van een pad. Na de werkzaamheden is de inrit weer ingezaaid met een kruidenrijk graslandmengsel.
4. Het College moet de vraag beantwoorden of verweerder delen van perceel 97 terecht niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling, omdat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Het College overweegt daartoe het volgende.
5. Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder subsidiabele hectare wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder ‘landbouwareaal’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland en blijvend weiland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
6.1
Het College is met verweerder van oordeel dat de zuidzijde van perceel 97 niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Gelet op de wollige structuur van de vegetatie op het perceelsgedeelte, acht het College het aannemelijk dat hier sprake is van verruiging. Het filmpje dat appellante ter zitting heeft getoond kan aan dit oordeel niet afdoen, omdat dit filmpje is gemaakt in het jaar 2022 en hieruit naar het oordeel van het College niet kan worden afgeleid hoe het perceelsgedeelte er in 2020 heeft uitgezien.
6.2
Verder is het College van oordeel dat op de zuidoostzijde van perceel 97 sprake is van een onbeteeld pad, dat niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en cyclomediabeelden is duidelijk een strook onbeteelde grond met rijwielsporen te zien. Door de rijwielsporen acht het College het aannemelijk dat het pad diende als transportweg. Overigens blijkt uit het door appellante getoonde filmpje ter zitting dat het (onbeteelde) pad met rijwielsporen in 2022 nog steeds zichtbaar is op het perceelsgedeelte in kwestie. Dat appellante het pad in 2020 opnieuw heeft ingezaaid acht het College dan ook niet aannemelijk, nu er geen opgekomen vegetatie is te zien.
7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens