ECLI:NL:CBB:2022:518

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
21/967
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C. Stoove
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsbesluit fosfaatrecht in geschil met betrekking tot melkproductie zonder melkrobot

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een biologisch melkveebedrijf, heeft beroep ingesteld tegen een herzieningsbesluit van 22 juli 2021, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op 31.856 kg. De kern van het geschil betreft de vraag of verweerder de juiste hoeveelheid melkproductie heeft vastgesteld voor 53 melkkoeien die niet met een melkrobot zijn gemolken. Appellante heeft gesteld dat deze koeien gezamenlijk 506.588 kg melk hebben geproduceerd, maar het College oordeelt dat appellante deze productie niet voldoende heeft onderbouwd.

Het College heeft vastgesteld dat appellante op 16 mei 2017 een overzicht heeft aangeleverd, maar dat dit overzicht niet duidelijk maakt waar de gestelde melkproductie op is gebaseerd. Het College concludeert dat het aan appellante was om bewijs te leveren van de melkproductie zonder melkrobot, bijvoorbeeld door middel van facturen of een administratie. De eerdere schikkingsonderhandelingen en besluiten hebben geleid tot het herzieningsbesluit, maar het College oordeelt dat de melkproductie opnieuw ter discussie kan worden gesteld in deze procedure. Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, waardoor het herzieningsbesluit in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/967

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te Nederland, appellante

(gemachtigde: J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde mr. C. Zieleman en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het herzieningsbesluit van 22 juli 2021. In het herzieningsbesluit heeft verweerder het bezwaar van appellante opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit van 24 februari 2020 herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Kern van het geschil
1. Appellante exploiteert een biologisch melkveebedrijf met meerdere locaties. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in het herzieningsbesluit is uitgegaan van de juiste geproduceerde hoeveelheid melk die is gemolken bij de koeien die niet met een melkrobot zijn gemolken. Aan dit geschil is een aantal besluiten voorafgegaan en er is ook een eerdere zitting geweest. Toen leken verweerder en appellante er samen uit te komen. Het resultaat van de schikkingsonderhandelingen van destijds is het herzieningsbesluit dat nu ter discussie staat. Het College oordeelt dat het herzieningsbesluit in stand blijft.
Eerdere besluiten
2.1
Verweerder heeft bij primair besluit I van 31 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 30.055 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 544 melk- en kalfkoeien en 502 stuks jongvee. Hangende het bezwaar heeft verweerder primair besluit I ingetrokken en bij primair besluit II van 2 oktober 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 23.728 kg. Hierbij is verweerder niet uitgegaan van de werkelijke melkproductie maar van een norm van 7.500 kg melk per koe en een excretieforfait van 39,1 kg. Bij primair besluit III van 24 oktober 2018 heeft verweerder primair besluit II ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 28.619 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 495 melk- en kalfkoeien en 423 stuks jongvee.
2.2
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen de dieraantallen ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de berekende grondoppervlakte gegrond verklaard. Ook is het bezwaar gericht tegen de grondgebondenheid van het deels overgenomen bedrijf met relatienummer [nummer] gegrond verklaard. Verweerder heeft naast intrekking van het primaire besluit III het fosfaatrecht van appellante bij het bestreden besluit vastgesteld op 30.767 kg.
2.3
Op 27 mei 2021 is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ter zitting behandeld. Ter zitting is de mogelijkheid besproken om tot een schikking te komen. Vervolgens heeft appellante op 6 juli 2021 haar bij het College aanhangige beroep ingetrokken omdat verweerder kenbaar heeft gemaakt met een herzieningsbesluit te komen.
2.4
Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit herroepen. Conform de afspraken gemaakt tussen appellante en verweerder ter zitting heeft verweerder appellantes fosfaatrecht bij het herzieningsbesluit vastgesteld op 31.856 kg en appellante een proceskostenvergoeding toegekend.
Relevante bepalingen
3. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat ten onrechte haar fosfaatrecht is vastgesteld op 31.856 kg. In het vaststellingsbesluit fosfaatrechten van 31 januari 2018 is verweerder uitgegaan van 4.424.805 kg geproduceerde melk door 511,6 melkkoeien. Dit komt neer op 8.649 kg melk per koe en daar hoort een fosfaatexcretie bij van 42,7%. Verweerder gaat in het herzieningsbesluit uit van een onjuiste melkproductie door uit te gaan van 4.191.283 kg geproduceerde melk door 511,6 melkkoeien, wat neerkomt op 8.193 kg per koe met een fosfaatexcretie van 41,3%. Door deze afwijkende melkproductie heeft appellante alsnog 693 kg fosfaatrecht te weinig toegekend gekregen. Appellante voert aan dat de 53 melkkoeien die zijn gemolken zonder melkrobot gezamenlijk 506.588 kg melk hebben geproduceerd. Appellante erkent weliswaar dat er is geschikt voor 250.000 kg geproduceerde melk door de 53 zonder melkrobot gemolken melkkoeien, maar dit betekent dat per koe slechts 4.716 kg melk is geproduceerd. Dit zou naar de mening van appellante minimaal een melkproductie per koe van 7.500 kg (zelfzuivelaarsnorm) moeten zijn. Appellante vindt dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van 506.588 kg zonder melkrobot geproduceerde melk.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de melkproductie in deze procedure niet opnieuw ter discussie kan staan, omdat dit in de vorige beroepsprocedure, die eindigde met een ingetrokken beroep en schikkingsonderhandelingen, al aan bod is gekomen. Verweerder stelt zich ter zitting op het standpunt dat niet is onderbouwd wat de melkproductie was van 53 melkkoeien die gemolken zijn zonder melkrobot. De minister heeft daarom met appellante een schikking getroffen waarbij uit is gegaan van 250.000 kg geproduceerde melk door de genoemde 53 melkkoeien. Dat niet is uitgegaan van de door appellante gewenste 7.500 kg geproduceerde melk per koe is onderdeel van de schikking omdat volgens verweerder de hele gestelde 506.588 kg geproduceerde melk niet voldoende is onderbouwd. Dat appellante wil zien dat verweerder uitgaat van minimaal 7.500 kg geproduceerde melk per koe omdat dat de hoeveelheid betreft waar bij zelfzuivelaars wordt uitgegaan, is volgens verweerder een gepasseerd station.
Beoordeling
6.1
Het College stelt vast dat het vorige beroep is ingetrokken, daarop dus geen uitspaak is gevolgd en daarna ene nieuw besluit is genomen. Het gaat nu dus om een nieuw beroep tegen het herzieningsbesluit van verweerder. Daarin kan dan ook melkproductie gewoon weer ter discussie worden gesteld. In deze procedure is alleen nog in geschil de vraag of voldoende is onderbouwd of de 53 melkkoeien die zijn gemolken zonder melkrobot gezamenlijk een melkproductie hebben geproduceerd van 506.588 kg. Het is aan appellante om aan te tonen wat de geproduceerde hoeveelheid melk is.
6.2
Het College is van oordeel dat appellante de melkproductie van de 53 melkkoeien die niet aan de melkrobot stonden niet voldoende heeft onderbouwd. Appellante heeft op 16 mei 2017 bij verweerder een overzicht aangeleverd waarop staat weergegeven dat 53 melkkoeien gezamenlijk 506.588 kg melk hebben geproduceerd. Uit dat overzicht volgt niet waar dat op is gebaseerd. Er is geen gebruik gemaakt van een melkrobot. Het had op de weg van appellante gelegen om het bewijs van de gestelde hoeveelheid geproduceerde melk zonder melkrobot te leveren door bijvoorbeeld het tonen van facturen of een onderbouwing met een bijgehouden administratie hiervan. Dat, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, dit moeilijk is om aan te tonen en zij daarom een schatting heeft gemaakt, is onvoldoende om uit te gaan van de hypothetische melkproductie van 506.588 kg.
6.3
Het beroep van appellante slaagt niet. Dit betekent dat het herzieningsbesluit van 22 juli 2021 in stand blijft.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoove, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.