ECLI:NL:CBB:2022:53

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
20/452
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, die een gecombineerd bedrijf exploiteert, was het niet eens met de vaststelling van het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de registratie van de dieren op de peildatum, maar de appellant betwistte dat de drie stiertjes jonger dan één jaar op die datum bestemd waren voor de melkveehouderij. Het College oordeelde dat de minister terecht geen fosfaatrechten had toegekend, omdat de dieren niet onder de wettelijke definitie van melkvee vielen. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor de appellant. De kosten van de procesvoering werden ook toegewezen aan de minister en de Staat der Nederlanden, die ieder voor de helft verantwoordelijk werden gehouden voor de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 20 september 2018 (het herzieningsbesluit I) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant lager vastgesteld.
Bij besluit van 29 augustus 2019 (het herzieningsbesluit II) heeft verweerder het herzieningsbesluit I herroepen en het fosfaatrecht van appellant hoger vastgesteld.
Bij besluit van 25 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het herzieningsbesluit II gehandhaafd.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip "melkvee" is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat, voor zover hier van belang:
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar.
1.3
Uit tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) volgt dat jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, vallen onder diercategorie 101.
Feiten
2. Appellant exploiteert een gecombineerd bedrijf. Appellant staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met SBI-code: 01421, houden van vleeskalveren en als groothandel in IJzer- en metaalwaren. Op 1 april 2015 hield appellant volgens zijn gecombineerde opgave over het jaar 2015, 126 stuks kalveren voor rosévleesproductie, 11 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar voor de vleesproductie, 9 stuks vrouwelijk jongvee van 1 jaar en ouder voor de vleesproductie, één stier en 12 stuks overige koeien. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellant volgens verweerder 6 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 15 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 365 kg. Hij daarbij uitgegaan van 6 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 14 stuks jongvee van 1 jaar of ouder. Bij het herzieningsbesluit I heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 314 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 3 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 13 stuks jongvee van 1 jaar of ouder. Bij het herzieningsbesluit II heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 387 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 6 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 15 stuks jongvee van 1 jaar of ouder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vaststelling van het fosfaatrecht bij het herzieningsbesluit II gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellant stelt dat verweerder de 3 stuks jongvee jonger dan 1 jaar die zij op de peildatum op haar bedrijf hield, ten onrechte niet heeft meegeteld bij de vaststelling van haar fosfaatrecht. De op het bedrijf van appellant geboren stierkalveren worden jaarlijks uitgeselecteerd voor geschiktheid om als fokstier ingezet te worden in de vleesveehouderij of eventueel zelfs de melkveehouderij. Op dat moment wordt er bepaald of dieren geschikt zijn voor de fokkerij. Voor die tijd is het doel nog niet helder en wordt in principe elk dier aangehouden voor de fokkerij. Fokstieren van vleesvee worden ook vaak gebruikt in de melkveehouderij en daarom is het niet mogelijk om fokstieren van vleesvee anders te beoordelen dan fokstieren van melkvee. Het doel waarvoor de dieren gehouden worden is leidend bij het toekennen en benutten van fosfaatrechten. Het achteraf beoordelen of een dier geslacht is zonder een kalf te krijgen gaat voorbij aan de doelstelling waarvoor de dieren gehouden worden en is niet de juiste werkwijze om te bepalen of de dieren wel of niet voor fosfaatrechten in aanmerking komen. Het doel op dit bedrijf is het houden van zoogkoeien voor de fokkerij waarvan de kalveren worden aangehouden ter vervanging van eigen of andermans veestapel of als fokstier. Omdat op 2 juli 2015 nog geen selectie gemaakt was had bij geschiktheid en voldoende belangstelling elk mannelijk dier als fokstier ingezet kunnen worden. Op 14 november 2015 zijn alle 3 dieren vanwege ongeschiktheid of gebrek aan belangstelling aan een afmester verkocht, maar dit was op 2 juli 2015 nog absoluut niet duidelijk. Daarnaast heeft in omliggende jaren (2014-2016) wel af en toe stiertjes als fokstier verkocht aan een andere vleesveehouder.
Verweerder verwijst naar een uitspraak van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) waarin is opgenomen dat onder de definitie van de diercategorie 101 geen fokstieren voor de vleesveehouderij vallen. De vraag is in welke categorie uit de meststoffenwet deze fokstieren voor de vleesveehouderij dan wel ingedeeld dienen te worden. De Meststoffenwet bevat geen categorie die bedoeld is voor fokstieren jonger dan 1 jaar voor de vleesveehouderij. Dat betekent dat het vangnet in werking gaat treden en dat naar de best beschikbare categorie gekeken moet worden. Omdat een fokstier voor de vleesveehouderij exact hetzelfde doet als een fokstier voor de melkveehouderij, en dat er in de melkveehouderij veelvuldig gebruikt wordt gemaakt van fokstieren uit de vleesveehouderij, is de keuze voor diercategorie 101 het meest voor de hand liggend.
Ten slotte verzoekt appellant om een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 3 stuks jongvee jonger dan 1 jaar die zij op de peildatum op haar bedrijf hield. Daartoe merkt verweerder op dat uit de definitie van de betreffende diercategorie blijkt dat voor stierkalveren alleen fosfaatrechten worden toegekend, indien ze bestemd zijn voor de melkveehouderij. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar 3 stierkalveren op de peildatum bestemd waren voor de melkveehouderij. In beginsel geldt daarbij de registratie van de dieren op de peildatum als uitgangspunt. Uit rechtsoverweging 6.7 van de uitspraak van het College van 23 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:418) volgt echter dat het eerder vermelde uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum geen toepassing vindt indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende dieren niet onder diercategorie 101 vallen, maar aansluiting dient te worden gezocht bij diercategorie 115 (stierkalveren voor rosévlees of roodvlees), dan wel diercategorie 122 (roodvleesstieren van 3 maanden tot de slacht). In dat verband verwijst verweerder naar de omstandigheid dat het bedrijf van appellant staat ingeschreven met SBI-code 01421: houden van vleeskalveren. In de gecombineerde opgave over het jaar 2015 geeft appellant aan dat zijn bedrijf valt onder de metaalwaren en SBI-code 78201: uitzendbureau. Volgens verweerder erkent appellant dat hij een zoogkoeienbedrijf is, zodat het type bedrijf niet ter discussie staat. Verder blijkt uit de gegevens van het I&R-systeem, de door appellant aangeleverde documenten en de bedrijfsvoering van appellant dat de in geding zijnde drie stuks mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar de bestemming vleesvee hadden. De drie stieren zijn allemaal op de leeftijd van 6 maanden op dezelfde dag afgevoerd naar een vleesveehouder en ruim een jaar later geslacht. Hieruit volgt volgens verweerder niet dat de drie stieren de bestemming hadden om opgefokt te worden voor de melkveehouderij. Dat een in 2016 geboren stier mogelijk wel als dekstier is verkocht, doet aan voorgaande niet af.
Ten slotte schikt verweerder zich naar het oordeel van het College over de immateriële schadevergoeding.
Beoordeling
6.1
Het begrip melkvee, voor zover hier van belang, is gedefinieerd als jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 2, van de Msw), aangeduid als diercategorie 101. Daarover heeft het College eerder in zijn uitspraak van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244 onder 6.3) overwogen, dat de bestemming van een dier op de peildatum 2 juli 2015 bepalend is voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. Dit uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt daarentegen geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7).
6.2
De 3 stiertjes van appellant stonden als jongvee jonger dan één jaar voor de melkveehouderij geregistreerd in het I&R-systeem. Hieruit volgt in beginsel dat voor deze dieren fosfaatrechten worden vastgesteld. In dit geval heeft verweerder dat naar het oordeel van het College terecht niet gedaan. Appellant stelt zelf dat op de peildatum nog niet duidelijk was wat de bestemming van de dieren was omdat nog geen selectie had plaatsgevonden. Dat de stiertjes in de toekomst wellicht geselecteerd zouden worden als fokstier voor de melkveehouderij biedt onvoldoende basis voor de bestemming op de peildatum. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een andere stier in het verleden is ingezet als fokstier ( overigens voor de vleesveehouderij). Verder volgt uit de aard van het bedrijf van appellant – een vleesveehouderij – evenmin dat de stiertjes bestemd waren voor de melkveehouderij. Indien er vanuit zou worden gegaan dat de dieren beschouwd moeten worden als fokstieren jonger dan 1 jaar voor de vleesveehouderij, leidt dat er niet toe dat voor de dieren toch fosfaatrechten moeten worden vastgesteld. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:4), volgt uit een eventuele indeling van de stiertjes in de meest passende categorie 101 niet dat zij daarom ook als melkvee moeten worden aangemerkt op grond van de Msw. De diercategorieën van de Uitvoeringsregeling bepalen welk excretieforfait van toepassing is en schrijven niet voor of er fosfaatrecht voor deze dieren moet worden toegekend. Over laatstgenoemde gaat artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw, waarin jongvee jonger dan 1 jaar dat wordt gehouden voor de vleesveehouderij niet wordt genoemd. De drie stiertjes zouden derhalve ook dan niet onder de wettelijke definitie van melkvee vallen, zodat aan de dieren op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw, ook geen fosfaatrecht zouden toekomen. Zoals appellant terecht opmerkt, kan op basis van de levensloop van de drie stiertjes na de peildatum de bestemming op de peildatum niet worden vastgesteld. Wat na de peildatum met de dieren gebeurt, kan in voorkomende gevallen dienen ter ondersteuning van een gebleken bestemming of aanleiding geven tot nadere onderbouwing van een gestelde bestemming in geval de levensloop daarvan afwijkt. Geen van beide situaties doet zich hier voor.
6.2
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. De redelijke termijn is op 22 februari 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim 24 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 2.000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding toe te rekenen aan zowel verweerder als het College. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronding een periode van 19 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 19 maanden – voor rekening van verweerder komt en het resterende deel – vijf maanden – voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.583,33,- (19/24 x € 2.000,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 416,66,- (5/24 x € 2.000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellant worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van
€ 1.583,33;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 416,66;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.