Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedures
2. Appellante heeft voor de maanden oktober, november en december 2020 (TVL Q4 2020) en voor de maanden januari, februari en maart 2021 (TVL Q1 2021) aanvragen ingediend.
3. Bij de primaire besluiten, zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder de aanvragen van appellante voor tegemoetkomingen voor Q4 2020 en Q1 2021 om twee redenen afgewezen. Ten eerste omdat appellante niet voldeed aan het vestigingsvereiste zoals opgenomen in artikel 2.1.1, tweede lid, onder e, van de TVL en artikel 2.2.1, tweede lid, onder e, van de TVL. Ten tweede omdat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt met betrekking tot de omzetgegevens in de referentieperiode als opgenomen in artikel 2.1.7, tweede lid, onder c van de TVL en artikel 2.2.5, tweede lid, onder c, van de TVL.
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de aanvragen voor tegemoetkomingen heeft afgewezen. In de eerste plaats voldoet zij wel aan het vestigingsvereiste, aangezien zij behalve twee vestigingen in China, ook gebruik maakt van twee vestigingen in Nederland, die niet haar privéadres zijn. Ten tweede heeft appellante wel degelijk voldoende informatie verstrekt ten aanzien van haar omzetgegevens. Zij heeft immers de jaarnota 2019 en de omzet per kwartaal overgelegd. Daarnaast hoeft appellante geen btw-afdracht of aangiftes te doen in verband met een beslissing van de Belastingdienst in 2015. Door deze afspraak met de Belastingdienst hoeft appellante nergens belasting te betalen en hoeft zij dus ook geen administratie bij te houden. Appellante begrijpt niet waarom zij geen steun krijgt, op televisie heeft de minister immers verkondigd dat alle bedrijven steun konden krijgen. Appellante heeft inmiddels een enorme privéschuld opgebouwd en is geregistreerd bij de BKR.
5. In zijn verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de aanvragen van appellante ten onrechte zijn afgewezen op grond van het vestigingsvereiste, maar dat dit er niet toe leidt dat hij de bestreden besluiten zal herzien. Aangezien appellante geen omzetbelasting betaalt, is haar omzet ingevolge artikel 2.1.2, zesde lid, TVL (Q4 2020) en artikel 2.2.2, zesde lid, TVL (Q1 2021) het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming, of uit een ander bewijsstuk. Ingevolge artikel 2.1.7, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q4 2020) en artikel 2.2.5, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q1 2021) diende appellante daartoe bij de aanvraag een kopie van een bewijsstuk te overleggen, waaruit de omzet in de referentieperiodes duidelijk blijkt en een kopie van de jaarrekening of het jaarverslag van het kalenderjaar 2019 of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in het kalenderjaar 2019 blijkt. Appellante heeft bij haar aanvragen voor Q4 2020 en Q1 2021 (enkel) een kopie van de jaarrekening over 2019 overgelegd. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de informatieverplichting. Verweerder heeft appellante meerdere keren om een toelichting en nadere onderbouwing met betrekking tot de omzetgegevens gevraagd. Onder andere in de bezwaarprocedure voor Q1 2021 heeft appellante in dat kader een overzicht van de omzetgegevens van 2019 per kwartaal verstrekt. Appellante heeft deze gegevens echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld met facturen of bankafschriften. Dit terwijl bijvoorbeeld bankafschriften volgens verweerder wel aanwezig zouden moeten zijn, of op te vragen zijn door appellante bij de bank. Verweerder stelt zich dus op het standpunt dat de verstrekte gegevens onvoldoende inzicht geven in de omzet in de referentieperiodes van het vierde kwartaal 2019 en het eerste kwartaal 2019 en onvoldoende onderbouwd zijn. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan haar informatieverplichting ingevolge artikel 2.1.7, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q4 2020) en artikel 2.2.5, tweede lid, sub c, vierde punt, TVL (Q1 2021).Verder is de enkele omstandigheid dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onevenredige besluitvorming. Volgens verweerder is gezien het voorgaande geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de bestreden besluiten onevenredig nadelig uitpakken.
Beoordeling door het College
6. Tussen partijen is niet meer in geschil of appellante voldoet aan het vestigingsvereiste. Op deze afwijzingsgrond is verweerder in het verweerschrift teruggekomen. In zoverre is het beroep dus gegrond.
7. Ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond overweegt het College als volgt. Bij de bepaling van het omzetverlies wordt uitgegaan van de berekeningswijze die is neergelegd in artikel 2.1.2, eerste lid van de TVL en artikel 2.2.2, eerste lid, van de TVL. De groep ondernemingen die per kalenderkwartaal aangifte doet voor de omzetbelasting, moet zijn omzet aantonen met zijn aangiften, zo volgt uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL en artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL. Voor ondernemingen die niet onder deze vijfde leden vallen, bieden artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL en artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, een uitzonderingsmogelijkheid. Deze mogelijkheid houdt in dat voor de bepaling van het omzetverlies wordt uitgegaan van de omzet zoals die op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
8. Appellante voert aan dat zij een afspraak heeft met de Belastingdienst, waaruit volgt dat zij geen belasting hoeft te betalen. Dit betekent dat zij haar omzet niet kan aantonen met aangiften en dat zij dus een onderneming is waarop de uitzonderingsmogelijkheid, waarmee zij haar omzet op een andere manier mag aantonen, van toepassing is. Het College overweegt dat appellante geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit aannemelijk is geworden dat zij een dergelijke afspraak met de Belastingdienst heeft. Wat daar ook van zij, het College heeft appellante ter zitting gevraagd of zij haar omzet anders dan met aangiften kan onderbouwen. Ter zitting heeft appellante vervolgens toegelicht dat zij de gegevens van een Chinese bankrekening, waarnaar haar klanten het geld overmaken, kan overleggen. Desgevraagd bleek echter dat deze bankrekening op naam van de eigenaar stond en niet op naam van appellante. In de tweede plaats verwees appellante naar haar jaarrekening, die zij ook per kwartaal heeft opgesplitst. De bedragen die daarop staan kan appellante echter niet onderbouwen met stukken die te verbinden zijn aan de onderneming. Alles in onderlinge samenhang bezien, oordeelt het College dat ook al zou appellante door een afspraak met de Belastingdienst haar administratie niet hoeven bijhouden, het voor haar eigen rekening en risico blijft dat zij niet beschikt over de benodigde administratie. Omdat de omzet in de voor appellante geldende referentieperiodes daarom niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder naar het oordeel van het College de aanvragen om een tegemoetkoming terecht afgewezen. Verweerder heeft zich verder naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de bestreden besluiten onevenredig nadelig uitpakken. Daarbij overweegt het College dat het een heel vervelende situatie voor appellante is dat zij een privéschuld heeft opgebouwd en dat zij geregistreerd is bij de BKR, maar dat de enkele omstandigheid die hieraan ten grondslag zou liggen – te weten dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL – onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onevenredige besluitvorming.
9. De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten voor zover
daarbij het niet voldoen aan het vestigingsvereiste als afwijzingsgrond is gebruikt. Het
College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten voor zover deze worden vernietigd in stand te laten, omdat appellante niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting waardoor de omzet in de voor appellante geldende referentieperiodes niet kan worden vastgesteld.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.