3.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Er is sprake van een louter financieel belang en verzoeker heeft op geen enkele wijze aangetoond wat zijn vermogenspositie is en in welke mate het beslag en de executoriale verkoop ingrijpt in de vermogenspositie van verzoeker. Verzoeker voert uitsluitend gronden aan die zien op de feitelijke invordering van de dwangsom. Executiegeschillen behoren tot het domein van de burgerlijke rechter. De bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is niet verjaard omdat de verjaring tijdig is gestuit.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat de spoedeisendheid van het door verzoeker gestelde belang een financieel karakter heeft. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het staat verzoeker immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien het invorderingsbesluit onrechtmatig blijkt te zijn. Dit kan anders zijn indien verzoeker aannemelijk maakt dat hij in een onomkeerbare situatie zal komen te verkeren. Hoewel verzoeker geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij door de invordering van de dwangsom in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren kan in dit geval betaling van de verbeurde dwangsom onomkeerbare gevolgen hebben. Indien verzoeker de verbeurde dwangsom betaalt en in de bodemprocedure wordt geconcludeerd dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard, dan kan verzoeker de reeds betaalde dwangsom in beginsel niet als onverschuldigd terugvorderen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker om die reden een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De door verweerder in het geding gebrachte e-mails van 2 december 2020 en 13 juni 2022 doen hier niet aan af. Uit deze e-mails blijkt weliswaar dat de door verweerder ingeschakelde deurwaarder aan verzoeker heeft toegezegd dat het geld zal worden teruggestort als blijkt dat de dwangsom toch niet verschuldigd was en dat hij aanneemt dat verzoeker het geld terug kan vorderen als hij achteraf alsnog in het gelijk wordt gesteld, maar hieruit blijkt niet expliciet dat de betaalde dwangsom wordt terugbetaald in het geval dat in de bodemprocedure wordt geconcludeerd dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard.
5. Artikel 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.”
Artikel 4:112 van de Awb luidt:
“1. Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
2. Bij wettelijk voorschrift kan een andere termijn worden vastgesteld.
3.De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.”
Artikel 5:35 van de Awb luidde ten tijde van het nemen van de invorderingsbeschikking:
“In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.”
Beoordeling voorzieningenrechter
6. Partijen verschillen van mening over de vraag of de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard. De bevoegdheid tot invordering van de dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Verjaring kan onder meer worden gestuit door een dwangbevel of een aanmaning. Nadat de verjaring is gestuit begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De dwangsom is volgens het invorderingsbesluit verbeurd op 7 januari 2020. Op 7 augustus 2020 heeft stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering plaatsgevonden door het uitbrengen van een dwangbevel. Het betoog van verzoeker dat het dwangbevel geen stuitende werking heeft omdat het dwangbevel vermeldt dat op 7 januari 2010 de overtredingen zijn geconstateerd die ten grondslag liggen aan het invorderingsbesluit terwijl de constateringen op 7 januari 2020 hebben plaatsgevonden, volgt de voorzieningenrechter niet. Er is onmiskenbaar sprake van een kennelijke verschrijving en bovendien bevat het dwangbevel diverse verwijzingen naar de onderhavige last onder dwangsom en het invorderingsbesluit. Volgens verweerder heeft op 27 januari 2021 nogmaals een stuiting van de verjaring plaatsgevonden door het versturen van een aanmaning per e-mail. Het e-mailbericht van 27 januari 2021 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“We hebben uw onderstaande bericht doorgezet aan het CJIB. Zij geven aan dat we de zaak pas aanhouden en/of opschorten als de rechter dat instrueert. Niet eerder.
Om die reden zal de vordering gehandhaafd blijven en verzoeken wij u nogmaals ons (binnen vijf dagen na heden) een deugdelijk afbetalingsvoorstel te doen toekomen.
Blijft u hiermee in gebreke dan zal de executie van het dwangbevel doorgang vinden.”
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of de e-mail van 27 januari 2021 een aanmaning is als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb en of daarmee een stuitingshandeling, als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb, heeft plaatsgevonden. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. Een aanmaning dient altijd een betalingstermijn te bevatten. Het ontbreken van een betalingstermijn maakt dat er geen sprake is van een aanmaning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:327). De voorzieningenrechter is, gelet op de eisen die in de jurisprudentie worden gesteld, van oordeel dat er twijfel bestaat of de e-mail van 27 januari 2021 voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een aanmaning. De in dit verband te beantwoorden rechtsvragen lenen zich niet voor deze spoedprocedure. Het gaat om principiële vragen, die nader onderzoek en overdenking vragen. De voorzieningenrechter onthoudt zich daarom van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en volstaat aan de hand van een belangenafweging te bepalen of er aanleiding bestaat om, in afwachting van de bodemprocedure, een voorlopige voorziening te treffen. 7. Omdat niet kan worden uitgesloten dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard en betaling van de dwangsom onomkeerbare gevolgen met zich mee kan brengen acht de voorzieningenrechter het belang bij schorsing van het invorderingsbesluit in dit geval zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij invordering voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure. Weliswaar heeft verweerder op zichzelf terecht naar voren gebracht dat aan het belang bij invordering een zwaarwegend gewicht toekomt en slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien, maar dat betekent niet dat daarbij de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek toe te wijzen en het invorderingsbesluit te schorsen. De voorzieningenrechter wijst verzoeker er wel op dat hij er rekening mee moeten houden dat de uitkomst van de bodemprocedure zou kunnen zijn dat hij de in geding zijnde dwangsom alsnog zal moeten betalen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het invorderingsbesluit wordt geschorst.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).