ECLI:NL:CBB:2022:642

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
22/1478
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van invorderingsbesluit dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 september 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die een last onder dwangsom had gekregen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De last was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren. Verweerder had op 13 december 2019 een last onder dwangsom opgelegd, gevolgd door een invorderingsbesluit op 14 februari 2020, waarin werd medegedeeld dat niet was voldaan aan de opgelegde last en dat een verbeurde dwangsom van € 3.000,- zou worden ingevorderd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoeker beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat er beslag was gelegd op 39 voertuigen en er een executoriale verkoop dreigde.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de spoedeisendheid van het verzoek vooral financieel van aard is, wat op zichzelf geen reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Echter, de voorzieningenrechter heeft ook geconstateerd dat betaling van de dwangsom onomkeerbare gevolgen kan hebben, vooral als later blijkt dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten het invorderingsbesluit te schorsen, waarbij hij verweerder heeft veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer financiële belangen en mogelijke onomkeerbare gevolgen in het geding zijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1478
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2019 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd vanwege diverse overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 14 februari 2020 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder medegedeeld dat niet is voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom en dat daarom een verbeurde dwangsom van in totaal € 3.000,- wordt ingevorderd.
Bij besluit van 14 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 oktober heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108 Awb, kan, indien bij het College hoger beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
Op 7 november 2019 hebben twee toezichthouders en een toezichthoudend dierenarts, van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd bij de bedrijfslocatie van verzoeker. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 21 november 2019 (rapport van bevindingen). Het rapport van bevindingen vermeldt dat door de toezichthouders diverse overtredingen van de Wet dieren en het Bhd zijn geconstateerd.
2.3
Bij de bovengenoemde last onder dwangsom heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom met vijf maatregelen opgelegd. Aan dit besluit is een dwangsom van
€ 1.500,- per overtreding per controle verbonden met een maximaal dwangsombedrag van
€ 4.500,- per overtreding.
2.4
Op 7 januari 2020 hebben twee toezichthouders en een toezichthoudend dierenarts van de NVWA nogmaals een controle uitgevoerd bij de bedrijfslocatie van verzoeker. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 14 januari 2020 (rapport van bevindingen II). Het rapport van bevindingen II vermeldt dat door de toezichthouders is geconstateerd dat niet werd voldaan aan twee maatregelen uit de last onder dwangsom.
2.5
Bij het invorderingsbesluit heeft verweerder medegedeeld dat niet is voldaan aan twee maatregelen uit de opgelegde last onder dwangsom en dat daarom een verbeurde dwangsom van in totaal € 3.000,- wordt ingevorderd.
2.6
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
3.1
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de dwangsommen niet worden ingevorderd voordat is beslist op het beroep tegen het bestreden besluit. Er is sprake van een spoedeisend belang omdat verweerder beslag heeft laten leggen op 39 voertuigen van verzoeker en verweerder voornemens is om de voertuigen executoriaal te verkopen. Verzoeker voert diverse gronden aan tegen het bestreden besluit waarvan de meest verstrekkende is dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Er is sprake van een louter financieel belang en verzoeker heeft op geen enkele wijze aangetoond wat zijn vermogenspositie is en in welke mate het beslag en de executoriale verkoop ingrijpt in de vermogenspositie van verzoeker. Verzoeker voert uitsluitend gronden aan die zien op de feitelijke invordering van de dwangsom. Executiegeschillen behoren tot het domein van de burgerlijke rechter. De bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is niet verjaard omdat de verjaring tijdig is gestuit.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter overweegt dat de spoedeisendheid van het door verzoeker gestelde belang een financieel karakter heeft. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het staat verzoeker immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen indien het invorderingsbesluit onrechtmatig blijkt te zijn. Dit kan anders zijn indien verzoeker aannemelijk maakt dat hij in een onomkeerbare situatie zal komen te verkeren. Hoewel verzoeker geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij door de invordering van de dwangsom in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren kan in dit geval betaling van de verbeurde dwangsom onomkeerbare gevolgen hebben. Indien verzoeker de verbeurde dwangsom betaalt en in de bodemprocedure wordt geconcludeerd dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard, dan kan verzoeker de reeds betaalde dwangsom in beginsel niet als onverschuldigd terugvorderen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker om die reden een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De door verweerder in het geding gebrachte e-mails van 2 december 2020 en 13 juni 2022 doen hier niet aan af. Uit deze e-mails blijkt weliswaar dat de door verweerder ingeschakelde deurwaarder aan verzoeker heeft toegezegd dat het geld zal worden teruggestort als blijkt dat de dwangsom toch niet verschuldigd was en dat hij aanneemt dat verzoeker het geld terug kan vorderen als hij achteraf alsnog in het gelijk wordt gesteld, maar hieruit blijkt niet expliciet dat de betaalde dwangsom wordt terugbetaald in het geval dat in de bodemprocedure wordt geconcludeerd dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard.
Wettelijk kader
5. Artikel 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.”
Artikel 4:112 van de Awb luidt:
“1. Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
2. Bij wettelijk voorschrift kan een andere termijn worden vastgesteld.
3.De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.”
Artikel 5:35 van de Awb luidde ten tijde van het nemen van de invorderingsbeschikking:
“In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.”
Beoordeling voorzieningenrechter
6. Partijen verschillen van mening over de vraag of de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard. De bevoegdheid tot invordering van de dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Verjaring kan onder meer worden gestuit door een dwangbevel of een aanmaning. Nadat de verjaring is gestuit begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De dwangsom is volgens het invorderingsbesluit verbeurd op 7 januari 2020. Op 7 augustus 2020 heeft stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering plaatsgevonden door het uitbrengen van een dwangbevel. Het betoog van verzoeker dat het dwangbevel geen stuitende werking heeft omdat het dwangbevel vermeldt dat op 7 januari 2010 de overtredingen zijn geconstateerd die ten grondslag liggen aan het invorderingsbesluit terwijl de constateringen op 7 januari 2020 hebben plaatsgevonden, volgt de voorzieningenrechter niet. Er is onmiskenbaar sprake van een kennelijke verschrijving en bovendien bevat het dwangbevel diverse verwijzingen naar de onderhavige last onder dwangsom en het invorderingsbesluit. Volgens verweerder heeft op 27 januari 2021 nogmaals een stuiting van de verjaring plaatsgevonden door het versturen van een aanmaning per e-mail. Het e-mailbericht van 27 januari 2021 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“We hebben uw onderstaande bericht doorgezet aan het CJIB. Zij geven aan dat we de zaak pas aanhouden en/of opschorten als de rechter dat instrueert. Niet eerder.
Om die reden zal de vordering gehandhaafd blijven en verzoeken wij u nogmaals ons (binnen vijf dagen na heden) een deugdelijk afbetalingsvoorstel te doen toekomen.
Blijft u hiermee in gebreke dan zal de executie van het dwangbevel doorgang vinden.”
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of de e-mail van 27 januari 2021 een aanmaning is als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb en of daarmee een stuitingshandeling, als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb, heeft plaatsgevonden. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. Een aanmaning dient altijd een betalingstermijn te bevatten. Het ontbreken van een betalingstermijn maakt dat er geen sprake is van een aanmaning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:327). De voorzieningenrechter is, gelet op de eisen die in de jurisprudentie worden gesteld, van oordeel dat er twijfel bestaat of de e-mail van 27 januari 2021 voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een aanmaning. De in dit verband te beantwoorden rechtsvragen lenen zich niet voor deze spoedprocedure. Het gaat om principiële vragen, die nader onderzoek en overdenking vragen. De voorzieningenrechter onthoudt zich daarom van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en volstaat aan de hand van een belangenafweging te bepalen of er aanleiding bestaat om, in afwachting van de bodemprocedure, een voorlopige voorziening te treffen.
Belangenafweging
7. Omdat niet kan worden uitgesloten dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard en betaling van de dwangsom onomkeerbare gevolgen met zich mee kan brengen acht de voorzieningenrechter het belang bij schorsing van het invorderingsbesluit in dit geval zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij invordering voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure. Weliswaar heeft verweerder op zichzelf terecht naar voren gebracht dat aan het belang bij invordering een zwaarwegend gewicht toekomt en slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien, maar dat betekent niet dat daarbij de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek toe te wijzen en het invorderingsbesluit te schorsen. De voorzieningenrechter wijst verzoeker er wel op dat hij er rekening mee moeten houden dat de uitkomst van de bodemprocedure zou kunnen zijn dat hij de in geding zijnde dwangsom alsnog zal moeten betalen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het invorderingsbesluit wordt geschorst.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het invorderingsbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker voor een bedrag van
€ 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. E. van Kampen
Afschrift verzonden aan partijen op: