ECLI:NL:CBB:2022:809

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21/1531
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2022 uitspraak gedaan in het beroep van V.O.F. [naam 1] tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode juni tot en met september 2020. De minister had eerder een subsidie van € 1.493,80 verleend, maar bij een later besluit op 2 juni 2021 werd deze subsidie vastgesteld op € 0,- en werd het al betaalde voorschot van € 1.195,04 teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde.

Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor de opslag HVA en VGD, omdat deze niet waren opgenomen in de regeling voor de betreffende subsidieperiode. Appellante had aangevoerd dat zij recht had op een tegemoetkoming voor geleden voorraadschade, maar het College oordeelde dat de regeling hiervoor niet voorzag. Het beroep tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten in bezwaar, maar wel in beroep, en stelde deze op € 759,-. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder subsidies worden verstrekt en de noodzaak voor ondernemers om aan specifieke criteria te voldoen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1531

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Brink, mr. M.P. Beudeker en mr. M.M.J. Hunting).

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2020 heeft verweerder aan appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode juni tot en met september van 2020 een subsidie verleend van € 1.493,80.
Bij besluit van 2 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 0,- en het al betaalde voorschot van € 1.195,04 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 oktober 2022 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de subsidie vastgesteld op € 1.799,03.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
1.2
Het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit. Het College ziet, in tegenstelling tot wat appellante heeft gesteld, geen grondslag voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te vervangen door het vervangingsbesluit.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep tegen het bestreden besluit zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante exploiteert een winkel in chocolade en suikerwerk. Zij staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) met de SBI-code 47.24.2 (Winkels in chocolade en suikerwerk). Appellante heeft op 27 februari 2021 bij verweerder een verzoek tot vaststelling van de TVL-subsidie ingediend. Daarnaast heeft appellante op 2 juni 2021 een suppletieaangifte over het derde kwartaal van 2019 (de referentieperiode) ingediend bij de Belastingdienst.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit de subsidie op grond van de TVL vastgesteld op € 0,-. Verweerder is uitgegaan van de omzetgegevens zoals die ten tijde van de besluitvorming bekend waren bij de Belastingdienst. Op grond van die omzetgegevens voldoet appellante niet aan de voorwaarde dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode ten minste 30% bedraagt. Verweerder heeft de subsidie daarom op grond van artikel 2, tweede lid, onder a van de TVL gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, onder d, van de TVL lager vastgesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat appellante de omzet in de referentieperiode, zoals die volgt uit de ingediende suppletieaangifte, niet heeft onderbouwd met stukken. Verweerder acht de omzet die volgt uit de suppletieaangifte daarom niet aannemelijk. Verweerder heeft verder geconcludeerd dat appellante ook niet voldoet aan de voorwaarde dat haar vaste lasten ten minste € 4.000,- bedragen. Verweerder handhaaft het primaire besluit.
3.2
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder de door appellante ingediende suppletieaangifte nogmaals onderzocht. Verweerder heeft geconcludeerd dat appellante op grond van de omzetgegevens die volgen uit de suppletieaangifte wel voldoet aan de voorwaarden van de TVL. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en heeft de subsidie vastgesteld op € 1.799,03.
3.3
Appellante heeft in reactie op het vervangingsbesluit kenbaar gemaakt dat zij het beroep handhaaft ten aanzien van de gronden die zijn gericht tegen het niet ontvangen van een vergoeding voor de geleden voorraadschade en het niet ontvangen van een proceskostenvergoeding.
Standpunt van appellante
4.1
Appellante voert aan dat zij ten onrechte geen eenmalige opslag Horeca Voorraad en Aanpassingen (HVA) of opslag Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD) heeft ontvangen. Appellante heeft een groot deel van haar voorraad gedoneerd of moeten verkopen tegen lage prijzen. Appellante mocht erop vertrouwen dat zij een tegemoetkoming zou ontvangen voor de geleden voorraadschade, zijnde € 20.000,-. Dat appellante niet in aanmerking komt voor de HVA of de VGD is in strijd met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2
Appellante stelt zich daarnaast op het standpunt dat zij op verzoek van verweerder en ter onderbouwing van haar subsidieaanvraag veel onnodige kosten heeft moeten maken in de bezwaarfase. Appellante verzoekt daarom om een volledige vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat appellante in de subsidieperiode juni tot en met september 2020 niet in aanmerking komt voor de opslag HVA en de opslag VGD. De opslag HVA is opgenomen in de regeling voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020. De opslag VGD is opgenomen in de regeling voor Q4 2020 en het eerste kwartaal (Q1) van 2021. Dit betekent dat appellante enkel in die subsidieperiodes mogelijk een beroep kan doen op de opslag HVA en opslag VGD.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat aan appellante enkel de proceskosten in bezwaar moeten worden vergoed, indien appellante daar in de bezwaarfase om heeft verzocht. Dat is niet het geval.
Beoordeling door het College
6.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht bepaald dat appellante in de subsidieperiode juni tot en met september 2020, niet in aanmerking komt voor de opslag HVA en de opslag VGD. De opslag HVA en de opslag VGD zijn opgenomen in de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19, zijnde de TVL die geldt vanaf Q4 2020. In deze procedure is de subsidieaanvraag van appellante aan de orde voor de periode juni tot en met september 2020. Voor deze subsidieperiode is in de TVL niet voorzien in een opslag HVA en een opslag VGD om geleden voorraadschade te vergoeden. Dit betekent ook dat andere ondernemers in dezelfde subsidieperiode op grond van de TVL geen aanspraak hebben kunnen maken op de opslag HVA of de opslag VGD. Het College begrijpt de verwijzing van appellante naar artikel 14 EVRM zo dat zij daarmee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Gelet op wat hiervoor door het College is overwogen, is van strijd met het gelijkheidsbeginsel dus geen sprake. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6.2.1
Appellante heeft verzocht om een vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep, omdat het bestreden besluit door verweerder is ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die in bezwaar zijn gemaakt, alleen vergoed als daarom is verzocht door de belanghebbende en als het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Omdat appellante de suppletieaangifte met daarin de correcte omzetgegevens pas heeft ingediend nadat door verweerder het besluit van 2 juni 2021 is genomen, is het College van oordeel dat het besluit van 2 juni 2021 niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De onrechtmatigheid kan namelijk niet aan verweerder worden toegerekend. Het College ziet daarom geen aanleiding verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten van appellante in bezwaar, maar enkel in beroep.
6.2.2
Appellante heeft daarnaast verzocht om een volledige vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten. Het College begrijpt het verzoek van appellante zo, dat zij een beroep doet op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Enkel in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de forfaitaire vergoeding die volgt uit artikel 2, eerste lid, van het Bpb. Het College ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het derde lid. Naast dat de daadwerkelijke proceskosten door appellante niet zijn gespecificeerd, heeft zij ook niet nader onderbouwd welke bijzondere omstandigheden maken dat in haar geval dient te worden afgeweken van de forfaitaire vergoeding.
Conclusie
7.1
Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Omdat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 14. (Verbod van discriminatie) luidt als volgt:
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19
Artikel 2. (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juni, juli, augustus en september van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)”
Artikel 5. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in hele procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)”