ECLI:NL:CBB:2023:217

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
22/945
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van subsidieaanvraag door de minister op basis van onvoldoende onderbouwing van omzet door stichting

In deze zaak heeft de stichting beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor de TVL-subsidie (Tegemoetkoming Vaste Lasten) door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De aanvraag werd afgewezen omdat de stichting niet voldoende had onderbouwd welke inkomsten bij haar en welke bij de BV hoorden. De minister had in zijn beslissing op bezwaar aangegeven dat de stichting haar omzet niet op eenvoudige en duidelijke wijze had aangetoond, wat essentieel is voor het verkrijgen van de subsidie. De stichting voerde aan dat de Belastingdienst akkoord was gegaan met de wijze van aangifte en dat er eerder subsidie was verleend voor een andere aanvraag. Tijdens de zitting op 17 april 2023 werd het beroep behandeld, waarbij de stichting en de minister hun standpunten toelichtten. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de beslissing van de minister getoetst en geconcludeerd dat de stichting niet in staat was om de omzet op de vereiste wijze te onderbouwen. De minister had terecht de aanvraag afgewezen, omdat er geen duidelijke scheiding was tussen de inkomsten van de stichting en die van de BV. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/945
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2023 in de zaak tussen

[de stichting] , te [plaats] (de stichting)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister).

Procesverloop

Met het besluit van 12 april 2021 heeft de minister de aanvraag van de stichting voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen.
Met de beslissing op bezwaar van 20 april 2022 heeft de minister het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard.
De stichting heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 20 april 2022. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 17 april 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: T [naam 1] namens de stichting en E. Brouwers en H.G.M. Wammes namens de minister.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.
2. [naam 3] is eigendom van T [naam 2] B.V. (de BV). De exploitatie van [naam 3] wordt gedaan door de stichting. Het gaat in deze zaak om de omzet van de stichting en de onderbouwing daarvan.
3. In de beslissing op bezwaar heeft de minister bepaald dat de stichting met de aangeleverde stukken haar omzet niet heeft onderbouwd. Daar is de stichting het niet mee eens, die vindt dat de omzet wel op eenvoudige en duidelijke wijze uit de stukken blijkt.
4. In de TVL is bepaald dat de subsidie alleen wordt verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt [1] . De bepaling van de omzet in het referentiekwartaal (het eerste kwartaal van 2019) en in het subsidiekwartaal (het eerste kwartaal van 2021) kan op twee manieren gebeuren:
- Als de onderneming over de hele omzet omzetbelasting betaalt wordt de omzet overgenomen uit de aangifte voor de omzetbelasting [2] ;
- Als dat niet zo is moet de omzet op eenvoudige en duidelijke wijze blijken uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk [3] . De onderneming moet de bewijsstukken die daarvoor nodig zijn aanleveren [4] .
Als de omzet niet op eenvoudige en duidelijke wijze uit de aangeleverde stukken blijkt of als het omzetverlies minder dan 30% is moet de minister de aanvraag afwijzen [5] .
5. De stichting voert aan dat [naam 3] in eigendom is van de BV en dat de exploitatie van [naam 3] plaatsvindt in de stichting. Vanwege die verwevenheid is de omzet van de stichting opgenomen in de aangifte van de BV. Volgens de stichting is de Belastingdienst daarmee akkoord gegaan. Als onderbouwing verwijst de stichting naar twee controlerapporten van boekenonderzoek bij de BV door de Belastingdienst. De stichting heeft bij de aanvraag grootboekmutatiekaarten van de BV aangeleverd, waarbij is heeft aangekruist welke inkomsten als omzet van de stichting moeten worden beschouwd. Later zijn ook nog rekeningafschriften van een bankrekening van de stichting ingediend, waarop is aangegeven wat de met die inkomsten overeenkomende boekingen zijn. Op de zitting heeft de stichting aangeboden om ook de bijbehorende facturen in te dienen.
6. De stichting heeft verder verwezen naar een eerdere aanvraag voor TVL voor het vierde kwartaal van 2020, waarbij wel subsidie is verleend.
7. De minister heeft zich in het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat de stichting geen aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan en dat daaruit moet worden afgeleid dat er dus geen omzet was. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat de stichting belastingplichtig is en dat er dus aangifte gedaan had moeten worden als er wel omzet was. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat er geen sprake is van een fiscale eenheid met de BV en volgens de minister is ook niet gebleken dat sprake is van een gezamenlijke aangifte voor de omzetbelasting.
8. De minister stelt zich subsidiair op het standpunt dat de omzet niet op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden vastgesteld. De minister sluit niet uit dat de stichting in de praktijk zijn facturering heeft verricht en geboekt onder het fiscale nummer en in de boekhouding van de BV. Uit de aangiften is echter niet te herleiden welke bedragen zien op de activiteiten van de BV en welke op die van de stichting. Er is geen afzonderlijke boekhouding bijgehouden voor de stichting. Uit de aangekruiste posten in de grootboekmutatiekaarten van de BV is volgens de minister onmogelijk af te leiden dat die posten zien op omzet van de stichting en niet op omzet van de BV. De minister vindt dat de stichting geen rechten kan ontlenen aan de subsidieverstrekking voor een eerder kwartaal en bovendien is die subsidie bij de vaststelling ambtshalve op nihil gesteld.
9. Het College toetst de beslissing op bezwaar en de gronden die daartegen gericht zijn.
De minister heeft in het verweerschrift primair een gewijzigde grondslag genoemd, maar er is geen vervangende beslissing op bezwaar genomen. Het uitgangspunt voor de beoordeling is daarom nog steeds de beslissing op bezwaar van 20 april 2022. Het College toetst daarom de grondslag die daarin staat, namelijk dat de stichting met de aangeleverde stukken haar omzet niet heeft onderbouwd, en de tegen die grondslag gerichte beroepsgronden van de stichting.
10. Het is aan de stichting om haar omzet op eenvoudige en duidelijke wijze door middel van stukken te onderbouwen. Naar het oordeel van het College is de stichting daar niet in geslaagd. Volgens de gegevens van de Belastingdienst is er geen sprake van een fiscale eenheid. De stukken die de stichting heeft aangeleverd bevatten wel aanwijzingen dat er in de praktijk omzet vanuit de exploitatie van [naam 3] is meegenomen in de aangifte van de BV. Maar dat betekent nog niet dat deze omzet eigenlijk omzet van de stichting is. Bovendien is niet onderbouwd welke inkomsten er dan precies bij de stichting horen en welke inkomsten bij de BV. Er is geen aparte boekhouding bijgehouden. Voor de onderbouwing van de omzet van de stichting is het niet voldoende dat in de grootboek-mutatiekaarten van de BV is aangekruist welke inkomsten volgens de stichting als haar omzet moeten worden beschouwd, en ook niet dat voor een deel van de inkomsten een andere bankrekening is gebruikt. De inkomsten zijn geboekt in de BV. Dat het daadwerkelijk inkomsten van de stichting in plaats van de BV betreft is een stelling van de stichting, maar dat het ook echt zo is blijkt niet uit de stukken. De stichting heeft op de zitting aangeboden om alsnog facturen in te dienen. Maar ook dan zou de minister nog per afzonderlijke post moeten beoordelen of de inkomsten wel of niet bij de stichting horen, om vervolgens de omzet te berekenen. De omzet is daarom ook dan niet op eenvoudige en duidelijke wijze uit de stukken vast te stellen.
11. Dat voor een eerder kwartaal in eerste instantie wel subsidie was verleend maakt geen verschil. Op de zitting heeft de stichting naar voren gebracht dat er wordt gemeten met twee maten, omdat voor een ander kwartaal een aanvraag van de BV wel is toegekend. Daar kan het College in deze zaak alleen niets mee, het gaat er in deze zaak alleen om of de omzet van [naam 3] voor dit kwartaal goed is onderbouwd.
12. De omzet kan niet op eenvoudige en duidelijke wijze worden vastgesteld. De minister heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen. De beslissing op bezwaar en de grondslag waarop die berust is juist.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van H.L.A. Kleinjans, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2023.
w.g. mr. M. van der Knijff w.g. H.L.A. Kleinjans

Voetnoten

1.Artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL.
2.Artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL.
3.Artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL.
4.Artikel 2.2.5, tweede lid, aanhef en onder c, van de TVL.
5.Artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de TVL.