In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 mei 2023, zaaknummer 22/568, staat de vaststelling van een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. De zaak betreft een dansschool, aangeduid als [naam 1], die een subsidie had aangevraagd voor de periode van oktober tot en met december 2020. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de subsidie vastgesteld op € 3.955,04, wat door [naam 1] als te laag werd ervaren. De dansschool stelde dat de minister ten onrechte was uitgegaan van een forfaitair percentage vaste lasten van 18%, terwijl zij meende dat haar werkelijke percentage veel hoger lag en vergelijkbaar was met dat van sportscholen die ook danslessen aanbieden, waarvoor een percentage van 34% geldt.
De minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de hoogte van de subsidie was berekend op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en dat de gekozen systematiek inherent is aan de regeling. Het College oordeelde dat de minister de subsidie correct had vastgesteld en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Het College benadrukte dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel sprake moet zijn van gelijke gevallen, wat in dit geval niet aan de orde was, aangezien de SBI-code van [naam 1] verschilde van die van de sportscholen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van [naam 1] ongegrond, wat betekent dat de vaststelling van de subsidie door de minister in stand blijft. De uitspraak bevestigt de toepassing van forfaitaire percentages in de regeling en de keuze van de regelgever om de uitvoerbaarheid en administratieve lasten te beperken.