ECLI:NL:CBB:2023:253
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de subsidiehoogte voor dansscholen onder de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 mei 2023, zaaknummer 22/569, werd de hoogte van de subsidie vastgesteld voor een dansschool die een beroep deed op de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken en Klimaat had eerder de subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 vastgesteld op € 3.389,34. De dansschool, aangeduid als [naam], voerde aan dat de minister ten onrechte was uitgegaan van een forfaitair percentage vaste lasten van 18%, terwijl zij stelde dat haar werkelijke percentage veel hoger lag en vergelijkbaar was met dat van sportscholen, waarvoor een percentage van 34% geldt. De dansschool betoogde dat deze keuze in strijd was met het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel.
De minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de hoogte van de subsidie was berekend op basis van gegevens van het CBS op brancheniveau, en dat het belang van uitvoerbaarheid en beperking van administratieve lasten zwaarder woog dan de verschillen tussen ondernemingen binnen sectoren. Het College oordeelde dat de minister bij de berekening van de subsidie terecht was uitgegaan van het forfaitaire percentage van 18% en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de regeling was ontworpen om administratieve lasten te beperken. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de dansschool niet vergelijkbaar was met de sportscholen op basis van de SBI-code.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de dansschool ongegrond, en bevestigde de minister in zijn besluit om de subsidie op het vastgestelde bedrag te handhaven. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen uitvoerbaarheid van subsidies en de werkelijke kostenstructuren van ondernemingen.