ECLI:NL:CBB:2023:276

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
22/341
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL door minister wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor de TVL-subsidie (Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19) voor het derde kwartaal van 2021, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De minister had de aanvraag op 1 december 2021 afgewezen en het bezwaar van de onderneming op 19 januari 2022 ongegrond verklaard. De onderneming stelde dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals de coronacrisis en interne administratieve problemen, niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen.

Tijdens de zitting op 22 mei 2023 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de minister niet alle argumenten in haar bezwaar had meegewogen. Het College oordeelde echter dat de minister de argumenten wel degelijk had overwogen en dat de termijn voor het indienen van de aanvraag duidelijk was gecommuniceerd. De minister stelde dat de onderneming verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de aanvraag, ongeacht de omstandigheden.

Het College concludeerde dat de onderneming niet kon aantonen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die de te late indiening rechtvaardigden. De minister had de aanvraag terecht afgewezen, en het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ondernemers om op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en regelgeving, zelfs in tijden van crisis.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/341
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., gevestigd te [plaats] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister).

Procesverloop

Met het besluit van 1 december 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal van 2021 afgewezen.
Met de beslissing op bezwaar van 19 januari 2022 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 19 januari 2022. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 22 mei 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] namens de onderneming en H.G.M. Wammes en A.M.D. Dijkstra namens de minister.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

Het College geeft hiervoor de volgende motivering.
De aanvraagperiode voor TVL-subsidie voor het derde kwartaal van 2021 liep van 31 augustus 2021 om 08.00 uur tot 26 oktober 2021 om 17.00 uur. [1] Nadat de aanvraagperiode al was afgelopen kwam de onderneming erachter dat zij de TVL-subsidie voor dit kwartaal niet op tijd had aangevraagd en heeft zij een melding gedaan bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De minister heeft die melding aangemerkt als een pro forma aanvraag. Hij heeft de aanvraag afgewezen omdat die niet binnen de aanvraagperiode is ingediend.
3. De onderneming voert allereerst aan dat uit de beslissing op bezwaar van 19 januari 2022 niet blijkt dat de minister alles heeft meegewogen wat zij in bezwaar heeft aangevoerd. Zij stelt dat haar bezwaar bestond uit vier onderdelen:
- De termijnen voor het indienen van de aanvraag zijn niet logisch;
-Een beroep op rechtszekerheid vanwege het bestaan van een ‘te laat procedure’ en vanwege gesprekken met medewerkers van RVO;
- IT-bezuinigingen bij het bedrijf;
- De controle op de naleving van procedures in het bedrijf was verstoord.
4. Het College oordeelt dat de minister de argumenten van de onderneming heeft meegewogen. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat de minister de IT-bezuinigingen en de verstoorde controle op de naleving in het bedrijf heeft meegewogen. Over de termijn heeft de minister opgemerkt dat die duidelijk is genoemd in de regeling en is gecommuniceerd op de website van RVO. De minister hoefde uit de opmerking dat de onderneming een digitale melding heeft gedaan en dat zij de verdere procedure heeft besproken met medewerkers van RVO niet te begrijpen dat de onderneming een beroep op rechtszekerheid wilde doen. Dat werd tijdens de beroepsfase pas duidelijk. Daar hoefde de minister dus in de beslissing op bezwaar niet op in te gaan.
5. De onderneming voert verder aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden en dat de aanvraag daarom niet afgewezen had mogen worden. De onderneming definieert een bijzondere omstandigheid als een ‘gebeurtenis die niet elke dag plaatsvindt en die niet standaard is’. Zij vindt dat de coronacrisis zelf al een bijzondere omstandigheid is. Bovendien heeft de onderneming om het hoofd boven water te kunnen houden tijdens de coronatijd bezuinigd op IT-kosten en op administratieve ondersteuning. Op de zitting heeft de onderneming uitgelegd dat tijdens die periode de normale structuur ontbrak. Doordat er geen officemanager meer was is de termijn niet goed in de agenda gezet en was daar ook geen controle meer op. Bovendien zijn de e-mailadressen en licenties van medewerkers die niet meer in dienst waren gesloten. Daardoor kreeg de onderneming de nieuwsbrief van RVO ook niet meer, zodat zij ook op die manier niet meer werd gewaarschuwd voor het aflopen van de termijn. De onderneming wijst erop dat de tijd tussen het eind van het kwartaal en de laatste dag van de aanvraagperiode bij het derde kwartaal van 2021 niet even lang was als bij eerdere kwartalen, en dat zij er daardoor nog niet op rekende dat de aanvraagperiode al afliep.
6. De minister vindt dat de te late aanvraag voor rekening en risico van de onderneming moet komen. De minister vindt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De omstandigheden die de onderneming schetst maakten het niet onmogelijk om een aanvraag te doen. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat alleen sprake is van bijzondere omstandigheden als het om omstandigheden gaat die afwijkend zijn ten opzichte van andere (horeca)ondernemingen. De minister vindt dat een ondernemer die aanspraak wenst te maken op TVL-subsidie de verantwoordelijkheid heeft om tijdig een aanvraag in te dienen. Uit de regelgeving volgt wanneer de aanvraagperiode afliep, en dat is ook duidelijk op de website van RVO vermeld. Ook de aanpassing naar een latere datum is duidelijk vermeld. De uiterste datum was dus makkelijk vindbaar voor de onderneming. Dat de administratieve structuur verstoord was, een verkeerde aantekening in de agenda voor verwarring heeft gezorgd en het mailadres waar alles stond ingesteld opgeheven was maakt dat niet anders. Dat de aanvraagperiode in andere periodes langer was, waardoor de onderneming dacht nu ook langer de tijd te hebben, maakt geen verschil. De aanvraagperiode was makkelijk terug te vinden en van een ondernemer mag worden verwacht dat deze op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving.
7. Het College oordeelt dat wat de onderneming aanvoert geen reden is om te oordelen dat zij ondanks de te late indiening alsnog recht heeft op TVL-subsidie. Naar het oordeel van het College mag de minister bij de afweging of er sprake is van bijzondere omstandigheden meewegen of de omstandigheden afwijkend zijn ten opzichte van andere (horeca)ondernemers. Het College begrijpt dat de coronatijd een hectische tijd was, maar dat gold ook voor andere ondernemers. Van een ondernemer mag worden verwacht dat die in de gaten houdt wanneer de aanvraagperiode afloopt. Dat de normale structuur in die tijd ontbrak maakt dat niet anders. Dat de onderneming de administratie niet meer goed op orde had en dat daarom de einddatum over het hoofd is gezien komt voor haar rekening. De einddatum blijkt duidelijk uit de TVL en stond ook op de website van RVO. Dat de periode niet even lang was als bij andere kwartalen maakt niet uit, de onderneming kan er niet zomaar van uitgaan dat die steeds hetzelfde is. Deze termijn was helder. Er was voldoende tijd om een aanvraag in te dienen. De onderneming is er zelf voor verantwoordelijk dat de aanvraag voor afloop van de aanvraagperiode wordt ingediend, door haarzelf of door een gemachtigde. Als de onderneming dat niet op tijd doet moet de minister de aanvraag afwijzen.
8. De onderneming doet ten slotte een beroep op rechtszekerheid. RVO heeft de mogelijkheid van een ‘te laat melding’ opengezet. De onderneming heeft ook contact gehad met medewerkers van RVO over het gebruiken van die mogelijkheid. Op basis daarvan is bij de onderneming het vertrouwen ontstaan dat de aanvraag niet zou worden afgewezen op de grondslag dat die te laat is ingediend.
9. De minister vindt dat het bestaan van de procedure om een te late aanvraag te melden geen garantie is dat de te late aanvraag verschoonbaar wordt geacht. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat die mogelijkheid is gecreëerd voor ondernemers waarbij er echt iets bijzonders aan de hand was. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De te late aanvraag van de onderneming is niet verschoonbaar geacht. De minister heeft een van telefoonnotities van medewerkers van RVO ingediend. Daaruit blijkt volgens de minister dat er geen toezeggingen zijn gedaan.
10. Het beroep van de onderneming op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel slagen niet. Dat er een procedure bestaat om een te late aanvraag te melden en dat medewerkers daarnaar verwijzen betekent nog niet dat een te late aanvraag dus ook geaccepteerd wordt. De minister kan de reden voor de te late aanvraag dan nog toetsen. De onderneming heeft op de zitting gezegd dat er geen harde toezegging is gedaan door medewerkers van RVO. Daarom mocht de onderneming er niet op vertrouwen dat de aanvraag niet alsnog zou worden afgewezen op de grondslag dat die te laat was ingediend.
11. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen omdat die te laat is ingediend. De beslissing op bezwaar en de grondslag waarop die berust is juist.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, in aanwezigheid van E.E.M. Koomen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2023.
w.g. mr. M. van der Knijff De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 2.4.8 van de TVL.