In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 mei 2023, zaaknummer 22/1041, werd de aanvraag van een onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 afgewezen. De minister van Economische Zaken en Klimaat had eerder op 17 maart 2021 de aanvraag afgewezen en het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. De onderneming stelde dat de minister niet de juiste uitgangspunten had gehanteerd voor de berekening van het omzetverlies. De onderneming betoogde dat de omzet in de btw-aangiften moest worden meegenomen en dat de overlopende omzet, die in 2021 was gefactureerd maar betrekking had op 2020, niet meegeteld moest worden bij de berekening van het omzetverlies.
De minister had echter de omzet in de referentieperiode (Q4 2019) en de subsidieperiode (Q4 2020) vastgesteld aan de hand van de financiële administratie van de onderneming. De conclusie was dat het omzetverlies 29,4% bedroeg, wat niet voldeed aan het vereiste minimum van 30% voor de subsidie. Het College oordeelde dat de minister terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, omdat de onderneming niet kon aantonen dat zij aan de voorwaarden voldeed. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en eenvoudige financiële administratie voor het vaststellen van omzetverlies in het kader van de TVL-regeling.
De beslissing werd openbaar uitgesproken en het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond, waarbij de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.