In deze zaak heeft een onderneming, die winkels in chocolade en suikerwerk exploiteert, een subsidie aangevraagd op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen omdat het omzetverlies van de onderneming 29,86% bedraagt, terwijl de regeling vereist dat het omzetverlies minimaal 30% is. De onderneming is het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
De onderneming voert aan dat de afwijzing onzorgvuldig tot stand is gekomen, met fouten in het bestreden besluit en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting. De minister heeft erkend dat het proces van het horen niet correct is verlopen, maar blijft bij zijn standpunt dat de onderneming niet voldoet aan de voorwaarden voor de subsidie. Het College oordeelt dat de minister geen ruimte heeft om af te wijken van de regeling, die een bewuste keuze van de wetgever is.
Het College concludeert dat de afwijzing van de subsidieaanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister niet in vooringenomenheid heeft gehandeld. De onjuistheden in het bestreden besluit hebben niet geleid tot een andere uitkomst, en de onderneming heeft haar standpunten tijdens de zitting kunnen toelichten. Het beroep van de onderneming wordt ongegrond verklaard, maar de minister wordt wel veroordeeld in de proceskosten van de onderneming.