ECLI:NL:CBB:2023:50

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
22/162
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 januari 2023, zaaknummer 22/162, is het College van oordeel dat de minister van Economische Zaken en Klimaat terecht de subsidieaanvraag van appellante heeft afgewezen. Appellante, een vennootschap onder firma, had een aanvraag ingediend voor de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL, die vereisen dat het omzetverlies minimaal 30% bedraagt en de vaste lasten minimaal € 1.500,-. De minister baseerde deze afwijzing op gegevens van de Belastingdienst, waaruit bleek dat appellante in de referentieperiode geen omzet had.

Appellante voerde aan dat de minister ten onrechte had geconcludeerd dat er geen sprake was van omzetverlies. Zij overhandigde een aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2019, die betrekking had op de eenmanszaak van een van haar vennoten. Het College oordeelde echter dat zonder nadere toelichting van appellante, die ontbrak, niet kon worden vastgesteld of deze aangifte verband hield met de omzet van appellante zelf. De enkele verklaring van appellante dat het overleggen van deze aangifte makkelijker zou zijn, werd door het College als onvoldoende beschouwd.

Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante geen afdoende verklaring had gegeven voor het overleggen van de aangifte van een andere onderneming. De fout die appellante aanhaalde in de aangifte omzetbelasting werd niet relevant geacht, omdat deze niet kon dienen als basis voor de toekenning van de subsidie. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de TVL rechtvaardigden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. M. Andich).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 24 november 2022 op een zitting behandeld. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2.1
Appellante is een vennootschap onder firma. Zij heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021.
2.2
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden dat het omzetverlies minimaal 30% bedraagt en de vaste lasten minimaal € 1.500,-. Verweerder baseert dit op de gegevens van de Belastingdienst waaruit blijkt dat appellante in de referentieperiode € 0,- omzet had.
Standpunt appellante
3.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat in haar geval geen sprake is van een omzetverlies van meer dan 30% en tenminste € 1500,- aan vaste lasten. In dat verband wijst appellante erop dat zij in het eerste kwartaal van 2019 een omzet van € 14.198 had. Daarnaast is in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2019 een voorbelasting van € 4.512 opgegeven en is in de banktransacties € 33.166,24 aan kosten zichtbaar. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft appellante de aangifte omzetbelasting 2019, facturen en bankafschriften overgelegd.
3.2
Verder merkt appellante op dat zij in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2019 haar omzet per abuis in rubriek 2 (verleggingsregeling binnenland) heeft opgegeven. Dit had rubriek 1 (prestaties binnenland) moeten zijn. Appellante vindt dat deze fout haar niet mag worden tegengeworpen.
Standpunt verweerder
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voor de bepaling van de omzet terecht is uitgegaan van de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn. In dat verband wijst verweerder erop dat appellante in haar aanvraag heeft aangegeven dat zij omzetbelasting moet betalen over haar omzet. Appellante dient ook aangiftes omzetbelasting in over de omzet op basis waarvan de subsidie wordt berekend. Hierdoor is het vijfde lid van artikel 2.2.2 van de TVL van toepassing en kan verweerder niet tegemoetkomen aan het verzoek van appellante om uit te gaan van de overgelegde stukken uit haar boekhouding.
4.2
Over de overgelegde aangifte omzetbelasting merkt verweerder op dat deze geen betrekking heeft op appellante maar op een andere onderneming, namelijk de eenmanszaak van één van haar vennoten. Verweerder wijst erop dat alleen aangiftes omzetbelasting van de ondernemer zelf meegenomen kunnen worden in de bepaling of een ondernemer in aanmerking komt voor subsidie en voor de bepaling van de hoogte van de eventuele subsidie. Dit is slechts anders als er sprake is van een voortzetting, fusie of een andere wijziging waardoor de omzet van een andere onderneming in de referentieperiode als referentieomzet voor de aanvrager kan dienen. Appellante heeft dat niet gesteld of onderbouwd. De eenmanszaak waarvan appellante de aangifte omzetbelasting heeft ingediend, is opgericht en weer opgeheven tijdens het bestaan van appellante. Beide ondernemingen hebben naast elkaar gefunctioneerd en hebben deels andere activiteiten. De eenmanszaak heeft ook de gehele periode van haar bestaan omzet opgegeven bij de belastingdienst.
4.3
Appellante stelt dat de omzet abusievelijk is opgegeven in rubriek 2 en is van mening dat deze fout niet tot een afwijzing van de subsidieaanvraag mag leiden. In de overgelegde aangifte omzetbelasting over Q1 2019 is enkel sprake van verlegde omzet in rubriek 2. Deze aangifte van 14 april 2019 is echter niet zichtbaar in de gegevens van appellante die verweerder van de Belastingdienst heeft ontvangen. Er is daarom door de eenmanszaak over Q1 2019 geen verlegde omzet opgegeven. Verweerder merkt hierover het volgende op. Indien appellante van mening is dat de aangifte omzetbelasting foutief ingevuld is, had zij de aangifte kunnen corrigeren met een suppletieaangifte. Dit heeft appellante niet gedaan.
4.4
Verder merkt verweerder op dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om op dit punt af te wijken van de TVL. De keuze om aangifte omzetbelasting te doen op een fiscaal nummer van een andere onderneming komt voor rekening en risico van appellante. Volgens verweerder is er daarom geen sprake van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig uitpakt.
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat in dit geval als referentieperiode de maanden januari, februari en maart 2019 gelden (artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL). Evenmin is in geschil dat appellante btw-plichtig is over haar omzet. Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De uitzonderingsmogelijkheid in artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, geldt voor ondernemingen die geen aangiften omzetbelasting doen en is dus niet van toepassing op appellante.
5.2
In dit geval heeft appellante bij haar aanvraag aangegeven dat zij btw-plichtig is over haar omzet. Zij heeft een aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2019 overgelegd die betrekking heeft op de eenmanszaak van een van de vennoten van appellante. Uit die aangifte blijkt dat er omzet is verlegd naar de eenmanszaak. Zonder nadere toelichting van appellante, die ontbreekt, kan het College niet vaststellen of en in hoeverre deze aangifte verband houdt met de omzet van appellante zelf (de vennootschap onder firma). Uit het dossier blijkt dat appellante door verweerder in de gelegenheid is gesteld om het voorgaande toe te lichten. Met verweerder is het College van oordeel dat appellante geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het overleggen van de aangifte omzetbelasting van een andere onderneming. De enkele verklaring die appellante tijdens de telefonische hoorzitting in bezwaar heeft gegeven, namelijk dat dit makkelijker zou zijn geweest, acht het College daartoe onvoldoende.
5.3
Over de aangifte waarin appellante een fout zou hebben gemaakt, merkt het College op dat de fout die appellante aanhaalt, betrekking heeft op de aangifte omzetbelasting van de eenmanszaak en niet de aangifte van appellante zelf. Uit 5.2 volgt dat uit de aangifte van de eenmanszaak geen verband met eventuele omzet van appellante kan worden gelegd. Of in die aangifte al dan niet een fout is gemaakt is niet relevant, omdat de aangifte niet kan dienen als basis voor de toekenning van TVL aan appellante. Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat de omzet van haar onderneming anders had moeten worden opgegeven, oordeelt het College dat het op de weg van appellante had gelegen een suppletieaangifte in te dienen.
5.4
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
Conclusie
6. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 2.2.5, tweede lid, onder c, van de TVL. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van de TVL.
7. De conclusie is dat het bestreden besluit juist is, zodat het beroep van appellante ongegrond is. Omdat appellante geen gelijk krijgt, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen w.g. K. Naganathar
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19
Artikel 2.2.2. van de TVL
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.”
Artikel 2.2.5 van de TVL
“2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
(..)
c. een opgave van de omzet in de referentieperiode, blijkend uit:
1
.indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de referentieperiode en daarvan aangifte doet per maand of kalenderkwartaal: kopieën van de aangiftes voor die maanden of kwartalen, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen MKB-onderneming en die voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968;”