1.2Het geschil in deze zaak betreft de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
Beoordeling door het College
2 Uit artikel 2.6.5., eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7., van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL-regelingen voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
3 Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip van 31 maart 2022 heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat in 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met dat beginsel. Het College licht dat oordeel als volgt toe.
4 Dat de onderneming de aanvraag niet op tijd heeft ingediend, komt doordat zij ervan was uitgegaan dat zij de aanvraag pas hoefde in te dienen zodra er voldoende zicht was op hoe de omzet zich zou hebben ontwikkeld. Na het einde van Q1 van 2022 kon dan een nauwkeurige aanvraag worden ingediend. De onderneming heeft alleen niet gecontroleerd tot welke datum de aanvraagtermijn liep. Daarmee heeft zij het risico genomen dat zij het einde van de aanvraagtermijn zou missen. De gevolgen hiervan komen voor rekening van de onderneming. Dat Europese regelgeving de minister nog toestond om subsidie te verlenen tot 30 juni 2022, zoals de onderneming heeft aangevoerd, maakt niet dat de onderneming buiten de termijn, zoals bedoeld in artikel 2.6.7., van de TVL, de aanvraag kon indienen. Van die aanvraagtermijn kan niet worden afgeweken en deze was nodig om de minister nog tijdig op de aanvragen voor Q1 van 2022 te kunnen laten beslissen. De onderneming had van de aanvraagtermijn op de hoogte kunnen zijn omdat, zoals de minister heeft gesteld, die termijn duidelijk in de TVL staat en is gecommuniceerd via de website van de RVO en sociale media. Dat de onderneming stelt negatieve financiële gevolgen te ervaren door de te late aanvraag, maakt ook niet dat het bestreden besluit onevenredig uitpakt voor haar.
5 De onderneming doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij voert aan dat de RVO tijdens een telefoongesprek op 25 april 2022 bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij alsnog een aanvraag kon indienen die inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. De RVO had te kennen gegeven dat de situatie van de onderneming werd begrepen en dat het wel goed zou komen. De afwijzing kwam dan ook als een verrassing.
6 Volgens vaste rechtspraak moeten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. De eerste stap is dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Naar het oordeel van het College kan deze eerste stap niet worden genomen. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat de RVO een toezegging heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister de aanvraag van de onderneming om subsidie voor Q1 van 2022 inhoudelijk zou beoordelen. De telefonische mededeling van de RVO dat er een procedure bestaat om een te late aanvraag te melden, is geen toezegging op grond waarvan de onderneming ervan mocht uitgaan dat deze melding als aanvraag zou gelden en dat deze aanvraag dan inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. Nu de eerste stap niet kan worden genomen, komt het College niet toe aan de beoordeling van de tweede en derde stap. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
7 Het College is van oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.