ECLI:NL:CBB:2023:647

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
22/2187
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL voor het eerste kwartaal van 2022 wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 november 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De aanvraag werd door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen omdat deze buiten de aanvraagperiode was ingediend. De onderneming had haar aanvraag niet voor de deadline van 31 maart 2022 ingediend, wat volgens de regels van de TVL een dwingende afwijzingsgrond is.

De minister had de aanvraag als pro-forma aangemerkt en het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 5 oktober 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de onderneming werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het College oordeelde dat de minister terecht had afgewezen, omdat de aanvraag niet tijdig was ingediend. De onderneming had niet gecontroleerd tot welke datum de aanvraagtermijn liep en nam daarmee het risico de deadline te missen.

Daarnaast deed de onderneming een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat de RVO tijdens een telefoongesprek had aangegeven dat de aanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. Het College oordeelde echter dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die haar in die veronderstelling konden brengen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd dan ook afgewezen.

Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

(gemachtigde: W.G.M. Janssen)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 28 juni 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 23 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 5 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Deze zaak gaat om een TVL-aanvraag die te laat is ingediend. Artikel 2.6.7. van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q1 van 2022 uiterlijk op 31 maart 2022 vóór 17.00 uur konden indienen. Na dat moment sloot het digitale aanvraagsysteem en was het voor ondernemers in beginsel niet meer mogelijk een aanvraag in te dienen via dat systeem. Wel heeft de minister voor ondernemers die te laat waren met hun aanvraag, de mogelijkheid geopend om de reden voor de overschrijding van de aanvraagtermijn te melden. Als de minister de termijnoverschrijding verschoonbaar vond, dan werd het digitale aanvraagsysteem voor de desbetreffende ondernemers tijdelijk opnieuw geopend, zodat zij alsnog een aanvraag konden indienen.
1.2
Het geschil in deze zaak betreft de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
Beoordeling door het College
2 Uit artikel 2.6.5., eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7., van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL-regelingen voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
3 Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip van 31 maart 2022 heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat in 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met dat beginsel. Het College licht dat oordeel als volgt toe.
4 Dat de onderneming de aanvraag niet op tijd heeft ingediend, komt doordat zij ervan was uitgegaan dat zij de aanvraag pas hoefde in te dienen zodra er voldoende zicht was op hoe de omzet zich zou hebben ontwikkeld. Na het einde van Q1 van 2022 kon dan een nauwkeurige aanvraag worden ingediend. De onderneming heeft alleen niet gecontroleerd tot welke datum de aanvraagtermijn liep. Daarmee heeft zij het risico genomen dat zij het einde van de aanvraagtermijn zou missen. De gevolgen hiervan komen voor rekening van de onderneming. Dat Europese regelgeving de minister nog toestond om subsidie te verlenen tot 30 juni 2022, zoals de onderneming heeft aangevoerd, maakt niet dat de onderneming buiten de termijn, zoals bedoeld in artikel 2.6.7., van de TVL, de aanvraag kon indienen. Van die aanvraagtermijn kan niet worden afgeweken en deze was nodig om de minister nog tijdig op de aanvragen voor Q1 van 2022 te kunnen laten beslissen. De onderneming had van de aanvraagtermijn op de hoogte kunnen zijn omdat, zoals de minister heeft gesteld, die termijn duidelijk in de TVL staat en is gecommuniceerd via de website van de RVO en sociale media. Dat de onderneming stelt negatieve financiële gevolgen te ervaren door de te late aanvraag, maakt ook niet dat het bestreden besluit onevenredig uitpakt voor haar.
5 De onderneming doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij voert aan dat de RVO tijdens een telefoongesprek op 25 april 2022 bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij alsnog een aanvraag kon indienen die inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. De RVO had te kennen gegeven dat de situatie van de onderneming werd begrepen en dat het wel goed zou komen. De afwijzing kwam dan ook als een verrassing.
6 Volgens vaste rechtspraak moeten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. De eerste stap is dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Naar het oordeel van het College kan deze eerste stap niet worden genomen. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat de RVO een toezegging heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister de aanvraag van de onderneming om subsidie voor Q1 van 2022 inhoudelijk zou beoordelen. De telefonische mededeling van de RVO dat er een procedure bestaat om een te late aanvraag te melden, is geen toezegging op grond waarvan de onderneming ervan mocht uitgaan dat deze melding als aanvraag zou gelden en dat deze aanvraag dan inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. Nu de eerste stap niet kan worden genomen, komt het College niet toe aan de beoordeling van de tweede en derde stap. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
Slotsom
7 Het College is van oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.
w.g. M.P. Glerum w.g. F. Willems