ECLI:NL:CBB:2023:660

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
22/1625
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat op basis van omzetverlies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 november 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen omdat deze niet voldeed aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies, zoals vastgelegd in de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De onderneming stelde dat haar omzet in de referentieperiode (Q4 2019) € 2.176.103,- bedroeg en in de subsidieperiode (Q4 2021) € 1.491.638,-. De minister baseerde zich echter op gegevens van de Belastingdienst, die een omzet in de referentieperiode van € 3.373.477,- en in de subsidieperiode van € 5.095.478,- vaststelde.

De onderneming voerde aan dat de omzetcijfers in de aangiftes omzetbelasting correcties bevatten die niet in aanmerking genomen moesten worden bij de bepaling van de werkelijke omzet. De minister had in eerdere aanvragen van de onderneming wel rekening gehouden met dergelijke correcties, maar in dit geval niet. De zitting vond plaats op 11 september 2023, waar de gemachtigden van zowel de onderneming als de minister aanwezig waren.

Het College oordeelde dat de minister terecht de omzetgegevens van de Belastingdienst had gehanteerd en dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies. De stelling van de onderneming dat seizoensinvloeden een rol speelden, werd niet onderbouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1625

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3] )
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: W. Dam en P. van Veen).

Procesverloop

Met het besluit van 28 maart 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 16 juni 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 september 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de onderneming en van de minister.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2 De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen omdat zij niet voldoet aan het vereiste dat de onderneming ten minste 20% omzetverlies moet hebben geleden om voor subsidie in aanmerking te komen. Dit vereiste staat in artikel 2.5.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. De onderneming heeft in haar aanvraag vermeld dat zij in de referentieperiode (Q4 2019) een omzet heeft gegenereerd van € 2.176.103,- en in de subsidieperiode (Q4 2021) een omzet van € 1.491.638,-. De minister gaat op basis van de gegevens van de Belastingdienst echter uit van een omzet in de referentieperiode van € 3.373.477,- en in de subsidieperiode van € 5.095.478,-.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming stelt dat de aangegeven omzet in de aangiftes omzetbelasting een aantal correcties bevat en dat deze niet mee moeten worden genomen bij de bepaling van de werkelijke omzet. De onderneming is daarom van mening dat uit moet worden gegaan van de omzet zoals deze blijkt uit haar eigen administratie, in plaats van uit de aangifte omzetbelasting. De minister heeft bij eerdere aanvragen van de onderneming, waaronder voor Q2 2021, wel rekening gehouden met correcties ten opzichte van de aangiftes omzetbelasting en de subsidie wel toegekend en vastgesteld. De verkoop van entreetickets van de onderneming verlopen via een derde partij. Deze stuurt maandelijks voor de verkochte tickets een credit inkoopfactuur waardoor de onderneming een bedrag tegoed heeft van deze derde partij. Het boekhoudsysteem herkent deze facturen als inkoopfactuur waardoor de BTW automatisch (negatief) op de aangifte omzetbelasting als voorbelasting wordt verantwoord. Deze BTW dient vervolgens handmatig te worden gecorrigeerd naar omzetbelasting. Dat is zowel in de referentieperiode als in de subsidieperiode niet gebeurd waardoor de opgegeven omzet in beide perioden hoger is dan in werkelijkheid. Zowel voor Q4 2019 als voor Q4 2021 is dit met terugwerkende kracht alsnog gecorrigeerd. Omdat de correcties geen invloed hebben op het uiteindelijk te betalen of ontvangen bedrag aan omzetbelasting, heeft de onderneming dit verwerkt in de reguliere aangifte in plaats van in een suppletieaangifte omzetbelasting. Ten slotte heeft de onderneming gesteld dat zij in de wintermaanden is gesloten voor het publiek.
Standpunt van de minister
4 De minister heeft vastgesteld dat de onderneming bij de aanvraag voor de TVL heeft vermeld dat zij over haar hele omzet aangifte omzetbelasting doet. De onderneming betwist dit ook niet. Dit betekent dat zij onder de hoofdregel valt en dat als omzet beschouwd wordt het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting. De minister verwijst hierbij onder andere naar de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). De minister kijkt, gelet op het voorgaande, voor de bepaling van het omzetverlies van de onderneming naar de omzet die bij de Belastingdienst is opgegeven voor de referentieperiode (Q4 2019) en de subsidieperiode (Q4 van 2021). De minister stelt dat het op de weg van de onderneming ligt om, als zij van mening is dat de omzetcijfers die zij opgegeven heeft bij de aangifte omzetbelasting niet correct zijn, deze te corrigeren met een suppletieaangifte. De minister betwist dat hij bij de vaststelling van de TVL voor Q2 van 2021 is uitgegaan van de door de onderneming opgegeven omzetcijfers. Weliswaar had de onderneming andere omzetcijfers opgegeven dan blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst, maar in beide gevallen had de onderneming recht op de maximale subsidie van € 550.000,-. De minister stelt zich verder op het standpunt dat de stelling van de onderneming dat hij bij andere kwartalen dan Q2 2021 ook is uitgegaan van de gecorrigeerde gegevens niet klopt. De minister is steeds uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.
Beoordeling door het College
5.1
Het College is van oordeel dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag terecht is uitgegaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst en daarbij tot de conclusie is gekomen dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van tenminste 20% omzetverlies. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.2
Uit artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen hun omzet moeten aantonen met de aangifte die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, dient op eenvoudige en duidelijke wijze te blijken uit de financiële administratie of andere bewijsstukken van de onderneming. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat de minister alleen mag afwijken van de aangifte omzetbelasting als de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming over haar volledige omzet aangifte doet voor de omzetbelasting. De minister heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens van de Belastingdienst. De onderneming stelt dat de aangiftes omzetbelasting in de betreffende periodes een aantal correcties bevatten die niet hadden moeten worden meegenomen bij de bepaling van de werkelijke omzet. De onderneming heeft dit met terugwerkende kracht alsnog gecorrigeerd in de reguliere aangiftes omdat dit volgens haar geen invloed heeft op het uiteindelijk te betalen of te ontvangen bedrag aan omzetbelasting. De onderneming heeft daarom geen suppletieaangifte gedaan. Dit maakt echter niet dat de minister aanleiding had moeten zien om af te wijken van de omzetgegevens van de Belastingdienst. Het College begrijpt dat de onderneming niet kon voorzien dat deze keuze later gevolgen zou hebben voor het aanvragen van een subsidie op grond van de TVL, maar binnen de systematiek van de TVL kan daarmee geen rekening worden gehouden.
5.4
De stelling van de onderneming dat de minister bij andere kwartalen wel is uitgegaan van haar eigen administratie om de omzet te bepalen, slaagt niet omdat hiervan niet is gebleken. De minister heeft per periode van de TVL waarvoor een aanvraag is gedaan door de onderneming en waarbij subsidie is verleend op grond van de TVL, aangegeven dat ook hierbij gebruik is gemaakt van de gegevens van de Belastingdienst. Het feit dat de onderneming stelt dat voor haar niet duidelijk is geweest dat dit bij de afzonderlijke aanvragen als uitgangspunt is genomen en zij hierover geen vragen aan de minister heeft gesteld omdat de subsidie was toegekend, maakt dit niet anders.
5.5
Voor zover de onderneming stelt dat zij onevenredig benadeeld wordt vanwege seizoensinvloeden omdat zij in de winterperiode is gesloten voor bezoekers, is het College van oordeel dat dit onvoldoende is onderbouwd in relatie tot de berekeningssystematiek van de TVL. Dit geldt temeer omdat zowel de subsidieperiode als de referentieperiode in de winterperiode vallen.
Conclusie
6 Het beroep is ongegrond.
7 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. van den Heuvel in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023.
w.g. H. van den Heuvel w.g. D. Uç

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.5.2, eerste en tweede lid, onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt.
Artikel 2.5.3, eerste, tweede, vijfde en zesde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
5. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2021.
6. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.5.5, eerste lid, onder a en d
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 20% bedraagt.