ECLI:NL:CBB:2023:73

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
22/2527
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake subsidie COVID-19 voor CEBA Trading B.V.

In deze zaak heeft CEBA Trading B.V. een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De verzoekster had eerder een subsidie aangevraagd op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. Het primaire besluit van 24 maart 2022, waarin het verzoek om herziening van een eerder besluit van 15 december 2021 werd afgewezen, leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard. De verzoekster stelde dat zij een spoedeisend belang had vanwege oplopende schulden en dat het in stand houden van het besluit op bezwaar haar bedrijfsvoering in gevaar zou brengen.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen spoedeisend belang aanwezig was, omdat niet aannemelijk was dat de bedrijfsvoering van verzoekster in ernstige problemen zou komen zonder de subsidie. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de financiële situatie van verzoekster niet voldoende onderbouwd was en dat er geen ernstige twijfel bestond over de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en aangegeven dat het beroep op een afzonderlijke zitting zal worden behandeld, waarbij verweerder contact met de Belastingdienst moet opnemen voor meer duidelijkheid over de status van de suppletieaangifte.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2527
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 februari 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

CEBA Trading B.V., te Duiven, verzoekster

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Met het besluit van 24 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het door verzoekster ingediende verzoek om herziening van zijn besluit van 15 december 2021 over de aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 afgewezen.
Met het besluit van 28 oktober 2022 (het besluit op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2023. Verzoekster is daarbij vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Spoedeisend belang

Als tegen een besluit beroep is ingesteld bij het College, kan de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, Awb).
Verzoekster heeft aangevoerd dat haar spoedeisend belang is gelegen in een financieel belang. Zij heeft oplopende schulden bij de Belastingdienst (loonheffing), verhuurder en boekhouder. Verzoekster heeft niet de financiële middelen om deze schulden en haar maandelijkse lasten te betalen. Zij heeft de subsidie op grond van de TVL nodig om haar werkzaamheden voort te zetten en om te voldoen aan haar maandelijkse verplichtingen. Verzoekster stelt in dit verband dat zij geen buffer heeft die zij kan aanwenden om de periode tot de behandeling van de bodemprocedure te overbruggen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoekster bankafschriften van de afgelopen vijf maanden overgelegd. Het in standhouden van het besluit op bezwaar heeft dan ook tot gevolg dat verzoekster de deuren moet sluiten. Om die reden vraagt verzoekster de voorzieningenrechter om, in afwachting van de uitkomst van haar beroepsprocedure, verweerder op te dragen het resterende subsidiebedrag (€ 33.302,28 - € 26.641,83) aan haar uit te keren.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
3.1 Een financieel belang is volgens vaste rechtspraak op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het treffen van een voorlopige voorziening kan, in het kader van de belangenafweging, wel in beeld komen indien het financiële belang van dien aard is dat de vermogenspositie van verzoekster zodanig wordt aangetast dat de bedrijfsvoering hierdoor in ernstige problemen zou kunnen komen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door verzoekster overgelegde stukken niet blijkt dat – in afwachting van de behandeling van het ingediende beroepschrift – de bedrijfsvoering van verzoekster in ernstige problemen zou kunnen komen als zij niet op korte termijn alsnog voor het resterende bedrag van de (voorlopig toegekende) subsidie in aanmerking komt. Dat de verhuurder, naar verzoekster op de zitting heeft gesteld, de huurovereenkomst gaat opheffen als de openstaande huurfacturen niet binnen twee weken worden betaald, is niet onderbouwd met stukken. Desgevraagd ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat zij op dit moment niet verder kan met haar bedrijf, waaruit de voorzieningenrechter afleidt dat er op dit moment geen bedrijfsactiviteiten zijn. Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening is daarom, gelet op het bovenstaande, niet zonder meer gegeven.
3.2
Voor het treffen van een voorlopige voorziening zou niettemin aanleiding kunnen zijn indien, ook zonder diepgaand onderzoek, zeer ernstig moet worden betwijfeld dat het besluit op bezwaar in de bodemprocedure in stand zal blijven. Hierna zal worden beoordeeld of daarvan sprake is.
Rechtmatigheid van het besluit op bezwaar
4.1
Bij besluit van 9 februari 2021 heeft verweerder een subsidie van € 33.302,28 aan verzoekster verleend op grond van de TVL voor Q4 2020 en aan haar een voorschot van
€ 26.641,83 uitbetaald. Op 18 mei 2021 heeft verzoekster een verzoek om vaststelling van de subsidie ingediend. Verweerder heeft de subsidie vervolgens ingetrokken en het betaalde voorschot teruggevorderd, omdat de door verzoekster in de aanvraag opgegeven omzet (€ 605.796,-) niet klopt met de gegevens van de Belastingdienst. Uit deze gegevens blijkt dat verzoekster in de referentieperiode een omzet had van € 0,-. Dit betekent dat verzoekster niet langer voldoet aan de voorwaarde dat het omzetverlies tenminste 30% is. Met het besluit van 15 december 2021 heeft verweerder de daartegen gemaakte bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.
4.2
Op 20 december 2021 heeft verzoekster bij verweerder een verzoek om herziening van het besluit van 15 december 2021 ingediend. Verzoekster heeft daarbij aangegeven dat zij een suppletie op de aangifte omzetbelasting heeft gediend, namelijk op 16 juli 2021. Verzoekster heeft in deze suppletieaangifte een (gecorrigeerde) omzet van € 605.796,- opgegeven. Uit het feit dat deze suppletieaangifte (nog steeds) niet zichtbaar is in de gegevens van de Belastingdienst, leidt verweerder af dat deze aangifte nog niet door de Belastingdienst is geaccepteerd. Een verklaring is hiervoor gelegen in een boekenonderzoek dat de Belastingdienst is gestart bij verzoekster. Om die reden heeft verweerder om nadere stukken gevraagd om de jaarsuppletie over het gehele jaar 2019 nader te onderbouwen. De door verzoekster overgelegde stukken (grootboekkaarten van 2019, kolommenbalans 2019 en facturen) zijn volgens verweerder niet voldoende om de referentieomzet in het vierde kwartaal van 2019 te onderbouwen. Daarnaast volgt uit de suppletieaangifte dat verzoekster een bedrag van € 122.897,- aan omzetbelasting moet betalen. Doordat verzoekster een naheffingsaanslag noch een bewijs van betaling heeft overgelegd, kan verweerder niet uitgaan van de door verzoekster gestelde omzet in de referentieperiode (en moet worden vastgehouden aan de omzet zoals deze bekend is bij de Belastingdienst). Derhalve is het herzieningsverzoek door verweerder afgewezen.
4.3
Voor ondernemingen geldt dat het uitgangspunt is dat het omzetverlies op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt berekend aan de hand van de aangifte omzetbelasting. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar is van doorslaggevend belang of de suppletieaanvraag door de Belastingdienst is geaccepteerd. Op dit moment staat dat nog niet vast en staat de omzet van verzoekster in de referentieperiode nog op nihil geregistreerd. Deze spoedprocedure leent zich niet voor een verdere beoordeling hiervan. Op grond van het geheel van beschikbare gegevens moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat het thans door verweerder ingenomen standpunt juist is en kan niet worden gezegd dat zeer ernstig moet worden betwijfeld of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
5. Omdat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om gebruik te maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, zal het beroep op een afzonderlijke zitting worden behandeld. Het verdient daarbij de voorkeur dat verweerder contact met de Belastingdienst zal opnemen, zodat bij de behandeling van het beroep meer duidelijkheid is over de status van de suppletieaangifte.
Conclusie6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević,, in aanwezigheid van
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2023.
w.g. Pavićević w.g. Van Roosmalen
Afschrift verzonden aan partijen op: