9.4Het vierde lid van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat wijzigingen in de ingevolge artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit verstrekte gegevens uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging worden gemeld aan de minister.
10. De MVFR is dat deel van het fosfaatoverschot door melkvee dat is vrijgesteld van de verplichting om voor 100% te verwerken (memorie van toelichting bij de Wet verantwoorde groei melkveehouderij, Kamerstukken II 2013/14, 33 979, nr. 3, p. 22). Melkveehouders die ten opzichte van de MVFR willen groeien, kunnen kiezen uit grondgebondenheid of mestverwerking of een combinatie van die twee. Appellante is dan ook gebaat bij een zo groot mogelijke MVFR. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat voor de vaststelling van de MVFR de fosfaatruimte van belang is. Deze wordt bepaald aan de hand van de fosfaatgebruiksnorm en de op 15 mei 2013 tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Hoe kleiner deze oppervlakte op 15 mei 2013 was, hoe groter de MVFR.
11. Het College moet beoordelen of verweerder bij de berekening van de MVFR van appellante terecht is uitgegaan van een oppervlakte landbouwgrond van 116 ha. Het gaat om de oppervlakte landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is. Dit laatste betekent dat degene die het landbouwbedrijf voert de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen over de grond in die zin dat hij in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in de praktijk in samenhang te realiseren (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, p. 108). Verweerder mag voor de bepaling van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in 2013 uitgaan van de Gecombineerde opgave 2013. Dit neemt niet weg dat de landbouwer aannemelijk kan maken dat de feitelijke situatie hiervan afweek. Dat moet dan wel worden onderbouwd met stukken of gegevens.
12.
Appellante heeft in de Gecombineerde opgaven over de jaren 2011 tot en met 2015 steeds een grondoppervlakte van circa 116 hectare opgegeven. Op grond hiervan kon verweerder ervan uitgaan dat appellante deze oppervlakte landbouwgrond in het kader van haar normale bedrijfsvoering in gebruik had. Daarnaast was de mestboekhouding van appellante en de maatschap niet gescheiden. Dit wijst er ook op dat appellante feitelijke beschikkingsmacht had over de volledige door haar in de hiervoor genoemde Gecombineerde opgaven opgegeven oppervlakte landbouwgrond van circa 116 ha. Appellante brengt hiertegen in dat zij en de maatschap boekhoudkundig en fiscaal gescheiden zijn. Dat is echter onvoldoende om in weerwil van de Gecombineerde opgave aan te nemen dat appellante niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de volledige door haar opgegeven oppervlakte landbouwgrond van circa 116 ha.
13. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De mededeling die een medewerker van verweerder volgens appellante zou hebben gedaan, is geen toezegging.
14. Wat appellante aanvoert over de termijn waarin melding kon worden gedaan van de overdracht is niet meer van belang, omdat uit wat onder 12 is geoordeeld al volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke situatie anders was dan die waarvan verweerder is uitgegaan. Dit geldt ook voor haar stelling dat zij onevenredig nadeel lijdt doordat verweerder de MVFR niet hoger heeft vastgesteld.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Dit geldt ook voor een vergoeding van de kosten van F.A.J. Knook AA, waar appellante om heeft verzocht.
Overschrijding van de redelijke termijn
16. Met betrekking tot de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het EVRM en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding daarvan, overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat bekend is gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
17. De termijn van bezwaar en beroep is begonnen op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen (12 november 2015) en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan (28 februari 2023). Het College stelt vast dat de bestuurlijke fase in totaal 50 maanden (naar boven afgerond) heeft geduurd en de rechterlijke fase in totaal
37 maanden. De redelijke termijn is dan ook in beginsel overschreden.
18. In deze zaak doen zich bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn tot verlenging van de redelijke termijn in de bezwaarfase, omdat appellante meermalen gegevens later heeft aangeleverd dan verzocht. Het College houdt rekening met de volgende omstandigheden. Verweerder heeft bij brief van 16 augustus 2016 gevraagd om nadere informatie, waarbij een termijn is gegeven tot 27 september 2016. Na een uitstelverzoek is de termijn verlengd tot 1 november 2016, waarna appellante de informatie op 28 november 2016 heeft aangeleverd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 21 december 2016 weer om gegevens gevraagd, aan te leveren voor 15 februari 2017. Appellante heeft deze toen op
13 maart 2017 verstrekt. Daarna heeft verweerder op 27 november 2017 om nadere stukken gevraagd, die appellante op 17 oktober 2018 heeft ingezonden. Het College ziet in het voorgaande aanleiding om de redelijke termijn in de bezwaarfase met in totaal één jaar te verlengen. Dit betekent dat de totale redelijke termijn in dit geval drie jaar is.
19. Het voorgaande brengt mee dat de totale redelijke termijn van 36 maanden op 28 februari 2023 met 51 maanden is overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 4.500,- schadevergoeding.
20. De bestuurlijke fase heeft in totaal 50 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is (50 maanden – 18 maanden =) 32 maanden. De rechterlijke fase heeft in totaal 37 maanden in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is (37 maanden – 18 maanden =) 19 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan de rechter toe te rekenen. Gelet op het onder 16 overwogene zal verweerder worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van € 2.824,- (32/51e deel van € 4.500,-) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een bedrag van € 1.676,- (19/51e deel van € 4.500,-).
21. Het College zal appellante een vergoeding toekennen voor de door haar gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechter is toe te rekenen, zal deze vergoeding deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt van de toe te kennen bedragen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade, met een waarde per punt van € 837,- en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660) onder 2.3.2)).