ECLI:NL:CBB:2023:87

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
20/147
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling melkveefosfaatreferentie en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de melkveefosfaatreferentie (MVFR) van appellante, een vennootschap onder firma (V.O.F.) die zich bezighoudt met melkveehouderij. Appellante betwistte de vaststelling van haar MVFR door verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en stelde dat verweerder ten onrechte was uitgegaan van een te grote oppervlakte landbouwgrond. Appellante voerde aan dat er een afsplitsing van de akkerbouwtak had plaatsgevonden, waardoor niet alle landbouwgrond tot haar bedrijf behoorde. Verweerder had echter op basis van de Gecombineerde opgaven van appellante vastgesteld dat zij feitelijke beschikkingsmacht had over de opgegeven oppervlakte van circa 116 ha. Het College oordeelde dat verweerder terecht was uitgegaan van deze gegevens en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de MVFR onjuist was vastgesteld. Daarnaast werd er een verzoek tot schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College erkende dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van in totaal € 4.500,-, waarvan € 2.824,- door verweerder en € 1.676,- door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) moest worden betaald. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. M.G. Ligthart.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/147

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , waarvan de vennoten zijn [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 6] B.V.,appellante
(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Met het besluit van 5 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de melkveefosfaatreferentie 2013 (hierna: MVFR) van appellante vastgesteld op 17 kg fosfaat.
Met het besluit van 20 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de MVFR van appellante vastgesteld op 122 kg fosfaat.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingezonden.
Het College heeft de zaak op 8 september 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 4] , en de gemachtigden van partijen. Namens appellante nam ook F.A.J. Knook AA van ABAB Accountants B.V. aan de zitting deel.
In verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is de Staat in de procedure betrokken.

Overwegingen

Inleiding
De melkveefosfaatreferentie (MVFR) is dat deel van het fosfaatoverschot door melkvee dat is vrijgesteld van de verplichting om voor 100% te verwerken. Melkveehouders die ten opzichte van de MVFR willen groeien, kunnen kiezen uit grondgebondenheid of mestverwerking of een combinatie van die twee. Appellante is dan ook gebaat bij een zo groot mogelijke MVFR. Voor de vaststelling van de MVFR is de fosfaatruimte van belang. Voor het bepalen van de fosfaatruimte is onder meer van belang hoeveel landbouwgrond er op 15 mei 2013 tot het bedrijf behoorde. Hoe kleiner deze oppervlakte op 15 mei 2013 was, hoe groter de MVFR. Het College moet in deze zaak beoordelen of verweerder bij de berekening van de MVFR van appellante terecht is uitgegaan van een oppervlakte landbouwgrond van 116 ha. Volgens appellante heeft in 2008 afsplitsing van de akkerbouwtak plaatsgevonden waardoor niet al deze grond tot haar bedrijf behoort. Daarom zou haar MVFR hoger moeten zijn.
Feiten en omstandigheden
1. Het door [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 3] ( [naam 3] ) opgerichte bedrijf bestond van oorsprong uit een melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf, met een totale landbouwgrondoppervlakte van circa 116 ha. Zij oefenden dit bedrijf uit in de vorm van een maatschap (hierna: de maatschap). Per 1 januari 2008 zijn [naam 2] en [naam 3] een samenwerkingsverband, in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de V.O.F.), aangegaan met hun dochter [naam 4] ( [naam 4] ). Per 1 januari 2009 is [naam 5] ( [naam 5] ), partner van [naam 4] , als vennoot toegetreden. Op 23 december 2013 hebben [naam 4] en [naam 5] de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 6] B.V. (hierna: [naam 6] ) opgericht. Per diezelfde datum is [naam 6] als vennoot toegetreden tot de V.O.F. De vennoten oefenen voor gezamenlijke rekening en risico een melkveehouderij uit. [naam 2] en [naam 3] hebben het gebruik en genot van circa 60 ha grond in de V.O.F. ingebracht. De maatschap – met als maten [naam 2] en [naam 3] – heeft de exploitatie van de akkerbouwtak voortgezet.
2. In de Gecombineerde opgaven over de jaren 2011 tot en met 2015 heeft appellante steeds een grondoppervlakte van in totaal ca. 116 ha opgegeven.
3. Appellante heeft in januari 2015 op het formulier ‘Wijziging gegevens melkveefosfaatreferentie’ een oppervlakte van 30,41 ha grasland en van 30,97 ha bouwland opgegeven.
4. Op 23 maart 2016 heeft appellante met het formulier ‘Melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf’ de overdracht van een deel van de percelen en een deel van de betalingsrechten aan de maatschap per 1 januari 2016 gemeld. Ter toelichting heeft appellante hierbij opgemerkt dat het de afsplitsing van een akkerbouwtak betrof in het kader van de lopende bezwaarprocedure tegen de melkveefosfaatreferentie.
Besluiten van verweerder
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder de MVFR van appellante vastgesteld op
17 kg fosfaat. Voor het bepalen van de fosfaatruimte is verweerder uitgegaan van 30,41 ha grasland en 86,25 ha bouwland op 15 mei 2013. Het van appellante ontvangen formulier ‘Wijziging gegevens melkveefosfaatreferentie’ heeft niet geleid tot aanpassing van de bij verweerder bekende referentiegegevens, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bepaald perceel of bepaalde percelen op 15 mei 2013 niet bij de V.O.F. in gebruik waren.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vanwege een gewijzigde melkproductie de MVFR opnieuw berekend en vastgesteld op 122 kg fosfaat. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat de V.O.F. vanwege de splitsing van het bedrijf per 2008 beschikt over 61,27 ha landbouwgrond en niet de ca. 116 ha waarvan verweerder uitgaat. In reactie daarop wijst verweerder erop dat een wijziging van de registratie van een bedrijf op grond van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) uiterlijk dertig dagen na de datum van wijziging moet worden gemeld. Appellante heeft de wijziging pas acht jaar later doorgegeven, namelijk op 25 maart 2016. Omdat het formulier ‘Melding Overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf' niet binnen de daarvoor geldende termijn is ontvangen, is verweerder uitgegaan van de feitelijke omstandigheden in het peiljaar 2013. Gekeken is naar de door appellante ingediende Gecombineerde opgaven van 2011 tot en met 2015, waarin telkens circa 116 ha grond is opgegeven. Verder heeft verweerder vastgesteld dat in zijn systemen bewijzen van mesttransporten van en naar het bedrijf van appellante ontbreken. De Meststoffenwet (Msw) en de onderliggende regelgeving schrijven voor dat de Gecombineerde opgave door de landbouwer naar waarheid moet worden ingediend. Als in 2013 daadwerkelijk circa 60 ha grond tot het bedrijf van appellante behoorde, zou het voor de hand liggen dat dit ook zo zou zijn opgegeven bij de Gecombineerde opgave en dat in ieder geval een deel van de door het melkvee geproduceerde mest zou zijn afgevoerd. Het is niet doorslaggevend voor het bepalen van de hoeveelheid landbouwgrond die in 2013 tot het bedrijf behoorde dat in de overeenkomst tot oprichting van de V.O.F. in 2008 staat vermeld dat circa 60 ha grond in de vennootschap is ingebracht. De Msw definieert de 'tot een bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond' als landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsuitoefening bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw). Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen grond die tijdelijk en niet tijdelijk tot een bedrijf behoort. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de fosfaatruimte in 2013, die wordt vastgesteld aan de hand van de landbouwgrond die in gebruik is, niet juist is vastgesteld, ziet verweerder geen aanleiding over te gaan tot wijziging van de MVFR.
Beroepsgronden
7.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de vaststelling van de MVFR ten onrechte heeft geweigerd rekening te houden met de (af)gesplitste bedrijfsvoering bij de V.O.F. en de maatschap per 1 januari 2008. Hiertoe voert zij het volgende aan.
7.2
Per 1 januari 2008 zijn de akkerbouwtak (oftewel: de maatschap) en de melkveehouderij (oftewel: de V.O.F.) zowel juridisch, financieel als boekhoudkundig gezien van elkaar gescheiden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante een brief van F.A.J. Knook AA overgelegd. Hoewel het gebruik van percelen tussen de akkerbouwtak en de melkveehouderij kan rouleren, was feitelijk maar 61,27 ha in gebruik bij de melkveehouderij. In de akkerbouwtak worden onder andere aardappels, suikerbieten en uien geteeld en in de melkveehouderij gras en snijmais. Verdedigbaar is dat de percelen met snijmais en grasland bij de melkveehouderij horen. Ten aanzien van de overige gronden lag, anders dan verweerder meent, de feitelijke beschikkingsmacht niet bij de V.O.F., maar bij de maatschap als uitbater van het akkerbouwbedrijf.
7.3
Appellante is zich ervan bewust dat de melding van de afsplitsing van de melkveehouderij per 1 januari 2008 door haar niet tijdig is gedaan. Een medewerker van verweerder heeft in januari 2016 (telefonisch) het verzoek aan appellante gedaan om de (af)splitsing van de bedrijfsvoering met terugwerkende kracht per 1 januari 2008 te melden. Hiermee is bij appellante het vertrouwen gewekt dat met het indienen van een melding overdracht de bedrijfs(af)splitsing alsnog per 1 januari 2008 zou worden verwerkt, met als gevolg dat appellante door een vermindering van de tot het melkveebedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (fosfaatruimte) extra MVFR toegekend zou krijgen. Door in het bestreden besluit anders te beslissen, heeft verweerder gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
7.4
Verder voert appellante aan dat verweerder in het verleden aan overtreding van de dertigdagentermijn voor een melding van overdracht, genoemd in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling, geen gevolgen verbond. Pas vanaf de tweede helft van 2019/eerste maanden van 2020 heeft verweerder zijn beleid op dat punt gewijzigd en worden gevolgen verbonden aan overschrijding van de dertigdagentermijn. Appellante vindt het onterecht dat verweerder heeft gehandeld conform het nieuwe beleid en in de niet tijdig ingediende melding van de overdracht reden heeft gezien die melding af te wijzen. Dit terwijl ten tijde van de aanvang van de bezwaarprocedure, eind 2015, nog geen sprake was van een wijziging met betrekking tot (een overschrijding van) de dertigdagentermijn. In dit verband merkt appellante nog op dat de situatie zoals deze feitelijk is leidend dient te zijn en niet de feiten en omstandigheden zoals deze bij verweerder staan geregistreerd. Hierbij wijst appellante erop dat het niet, dan wel te laat, melden van de (af)splitsing haar slechts geringe voordelen heeft opgeleverd, zoals het aanwenden van de van het melkveebedrijf afkomstige dierlijke mest op de tot het akkerbouwbedrijf behorende percelen zonder dat deze gewogen en bemonsterd is en zonder dat vervoersbewijzen zijn opgemaakt, en het elk jaar maar één maal hoeven invullen van de Gecombineerde opgave. Deze voordelen wegen echter niet op tegen de nadelen die het niet accepteren van de bedrijfs(af)splitsing per 1 januari 2008 voor appellante met zich brengt.
7.5
Appellante betoogt dat zij onevenredig nadeel lijdt doordat verweerder bij de vaststelling van de MVFR de bedrijfs(af)splitsing per 1 januari 2008 buiten beschouwing heeft gelaten. Als bij de berekening van de fosfaatruimte was uitgegaan van 61,27 ha tot het bedrijf behorende landbouwgrond zou dit tot vaststelling van een hogere MVFR hebben geleid. Dat verweerder daarentegen, in strijd met de feitelijke situatie, bij die berekening is uitgegaan van 116,66 ha, maakt dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding.
7.6
Appellante verzoekt tot slot, nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, om een vergoeding wegens geleden immateriële schade.
Standpunt van verweerder
8.1
Verweerder verwijst allereerst naar het bestreden besluit voor de motivering van zijn standpunt dat de gestelde bedrijfs(af)splitsing per 1 januari 2008 geen aanleiding vormt om de voor appellante vastgestelde MFVR te verhogen.
8.2
Verweerder stelt dat hij bij de vaststelling van de MVFR mocht uitgaan van de door appellante in haar Gecombineerde opgave(n) ingevulde gegevens. In (onder meer) de Gecombineerde opgave 2013 heeft appellante opgave gedaan van circa 116 ha tot haar bedrijf behorende landbouwgrond. Pas in het tegen het primaire besluit gerichte bezwaarschrift heeft appellante er melding van gemaakt dat een deel van de 116 ha landbouwgrond in gebruik is bij de maatschap en dat appellante zelf feitelijk slechts ongeveer 57 ha grond in gebruik heeft. Omdat verweerder niet is gebleken dat de maatschap en de V.O.F. een – wettelijk voorgeschreven – gescheiden mestboekhouding voeren, bestaat geen aanleiding tot wijziging van de in het bestreden besluit vastgestelde MVFR. Dat wel (ook in 2013) sprake is van fiscaal gescheiden bedrijven maakt dit niet anders. Verweerder merkt verder op dat appellante in de Gecombineerde opgave 2013 te kennen geeft welke teelt op de circa 116 ha is toegepast en dat geen vergoeding wordt betaald voor verpachte gronden. Verweerder wijst erop dat de opgave van 116 ha landbouwgrond appellante een voordeel heeft opgeleverd, omdat zij (ook) over 2013 een uitbetaling van toeslagrechten heeft ontvangen over ruim 65 ha (bij een voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 116,77 ha - College).
8.3
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens verweerder niet slagen. Van een aan verweerder toe te rekenen ondubbelzinnig gedane toezegging dat de MVFR zou worden gewijzigd na het alsnog melden van de bedrijfs(af)splitsing per 1 januari 2008 is geen sprake. Door een medewerkster van verweerder is aan appellante uitgelegd dat een melding van wijziging van die registratie nog steeds kon worden gedaan, ondanks het feit dat de termijn van dertig dagen voor het melden van wijzigingen in de registratie van een bedrijf al was verstreken. Na de melding zou dan worden bezien of en in hoeverre de registratie alsnog kon worden aangepast.
8.4
Verweerder erkent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM (in de bezwaarfase) is overschreden. Gezien de uitstelverzoeken van appellante zijn volgens verweerder zes maanden van die overschrijding aan hem toe te rekenen. Dit betekent dat appellante in aanmerking komt voor een schadevergoeding van € 500,-.
Relevante bepalingen
9.1
Artikel 21a van de Msw bepaalt dat verweerder aan een landbouwer die in het kalenderjaar 2013 melkvee hield een melkveefosfaatreferentie verleent, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. Op grond van het tweede lid van artikel 21a wordt de melkveefosfaatreferentie berekend door de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen door melkvee in het kalenderjaar 2013 op het bedrijf te verminderen met de fosfaatruimte van dat bedrijf in 2013.
9.2
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, aanhef en onder c, mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1°, van de Msw). Artikel 8, aanhef en onder c, van de Msw bepaalt dat het in artikel 7 van die wet neergelegde verbod in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen, niet geldt indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen niet overschrijdt. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Msw was ten tijde van belang bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
9.3
In de Msw en de daarop berustende bepalingen wordt onder ‘tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’ verstaan: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 25a gelezen in samenhang met artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit).
9.4
Het vierde lid van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat wijzigingen in de ingevolge artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit verstrekte gegevens uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging worden gemeld aan de minister.
Beoordeling
10. De MVFR is dat deel van het fosfaatoverschot door melkvee dat is vrijgesteld van de verplichting om voor 100% te verwerken (memorie van toelichting bij de Wet verantwoorde groei melkveehouderij, Kamerstukken II 2013/14, 33 979, nr. 3, p. 22). Melkveehouders die ten opzichte van de MVFR willen groeien, kunnen kiezen uit grondgebondenheid of mestverwerking of een combinatie van die twee. Appellante is dan ook gebaat bij een zo groot mogelijke MVFR. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat voor de vaststelling van de MVFR de fosfaatruimte van belang is. Deze wordt bepaald aan de hand van de fosfaatgebruiksnorm en de op 15 mei 2013 tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Hoe kleiner deze oppervlakte op 15 mei 2013 was, hoe groter de MVFR.
11. Het College moet beoordelen of verweerder bij de berekening van de MVFR van appellante terecht is uitgegaan van een oppervlakte landbouwgrond van 116 ha. Het gaat om de oppervlakte landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is. Dit laatste betekent dat degene die het landbouwbedrijf voert de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen over de grond in die zin dat hij in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in de praktijk in samenhang te realiseren (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, p. 108). Verweerder mag voor de bepaling van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in 2013 uitgaan van de Gecombineerde opgave 2013. Dit neemt niet weg dat de landbouwer aannemelijk kan maken dat de feitelijke situatie hiervan afweek. Dat moet dan wel worden onderbouwd met stukken of gegevens.
12.
Appellante heeft in de Gecombineerde opgaven over de jaren 2011 tot en met 2015 steeds een grondoppervlakte van circa 116 hectare opgegeven. Op grond hiervan kon verweerder ervan uitgaan dat appellante deze oppervlakte landbouwgrond in het kader van haar normale bedrijfsvoering in gebruik had. Daarnaast was de mestboekhouding van appellante en de maatschap niet gescheiden. Dit wijst er ook op dat appellante feitelijke beschikkingsmacht had over de volledige door haar in de hiervoor genoemde Gecombineerde opgaven opgegeven oppervlakte landbouwgrond van circa 116 ha. Appellante brengt hiertegen in dat zij en de maatschap boekhoudkundig en fiscaal gescheiden zijn. Dat is echter onvoldoende om in weerwil van de Gecombineerde opgave aan te nemen dat appellante niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de volledige door haar opgegeven oppervlakte landbouwgrond van circa 116 ha.
13. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De mededeling die een medewerker van verweerder volgens appellante zou hebben gedaan, is geen toezegging.
14. Wat appellante aanvoert over de termijn waarin melding kon worden gedaan van de overdracht is niet meer van belang, omdat uit wat onder 12 is geoordeeld al volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke situatie anders was dan die waarvan verweerder is uitgegaan. Dit geldt ook voor haar stelling dat zij onevenredig nadeel lijdt doordat verweerder de MVFR niet hoger heeft vastgesteld.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Dit geldt ook voor een vergoeding van de kosten van F.A.J. Knook AA, waar appellante om heeft verzocht.
Overschrijding van de redelijke termijn
16. Met betrekking tot de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het EVRM en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding daarvan, overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat bekend is gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
17. De termijn van bezwaar en beroep is begonnen op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen (12 november 2015) en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan (28 februari 2023). Het College stelt vast dat de bestuurlijke fase in totaal 50 maanden (naar boven afgerond) heeft geduurd en de rechterlijke fase in totaal
37 maanden. De redelijke termijn is dan ook in beginsel overschreden.
18. In deze zaak doen zich bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn tot verlenging van de redelijke termijn in de bezwaarfase, omdat appellante meermalen gegevens later heeft aangeleverd dan verzocht. Het College houdt rekening met de volgende omstandigheden. Verweerder heeft bij brief van 16 augustus 2016 gevraagd om nadere informatie, waarbij een termijn is gegeven tot 27 september 2016. Na een uitstelverzoek is de termijn verlengd tot 1 november 2016, waarna appellante de informatie op 28 november 2016 heeft aangeleverd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 21 december 2016 weer om gegevens gevraagd, aan te leveren voor 15 februari 2017. Appellante heeft deze toen op
13 maart 2017 verstrekt. Daarna heeft verweerder op 27 november 2017 om nadere stukken gevraagd, die appellante op 17 oktober 2018 heeft ingezonden. Het College ziet in het voorgaande aanleiding om de redelijke termijn in de bezwaarfase met in totaal één jaar te verlengen. Dit betekent dat de totale redelijke termijn in dit geval drie jaar is.
19. Het voorgaande brengt mee dat de totale redelijke termijn van 36 maanden op 28 februari 2023 met 51 maanden is overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 4.500,- schadevergoeding.
20. De bestuurlijke fase heeft in totaal 50 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is (50 maanden – 18 maanden =) 32 maanden. De rechterlijke fase heeft in totaal 37 maanden in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is (37 maanden – 18 maanden =) 19 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan de rechter toe te rekenen. Gelet op het onder 16 overwogene zal verweerder worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van € 2.824,- (32/51e deel van € 4.500,-) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een bedrag van € 1.676,- (19/51e deel van € 4.500,-).
21. Het College zal appellante een vergoeding toekennen voor de door haar gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechter is toe te rekenen, zal deze vergoeding deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt van de toe te kennen bedragen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,5‬0 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade, met een waarde per punt van € 837,- en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660) onder 2.3.2)).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding voor immateriële schade van € 2.824,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.676,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. D. Brugman en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.G. Ligthart