Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2024 in de zaak tussen
handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (de vennootschap)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 februari 2024, wordt de zaak behandeld tussen de vennootschap, handelend onder de naam [naam 2], en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De vennootschap had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft de subsidie vastgesteld op € 0,- en het eerder betaalde voorschot van € 17.765,17 teruggevorderd, omdat de vennootschap niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De vennootschap was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.
De vennootschap, die kapsalons exploiteert, had een beëindigingsvergoeding van € 45.000,- ontvangen, welke zij in haar aangifte omzetbelasting had opgenomen. De minister heeft deze vergoeding meegeteld bij de omzet, wat leidde tot een berekend omzetverlies van 24,2%. De vennootschap betoogde dat deze vergoeding niet als omzet moest worden aangemerkt, omdat het geen reguliere bedrijfsactiviteit betrof, maar een schadevergoeding. De minister handhaafde echter zijn standpunt dat de beëindigingsvergoeding wel degelijk meetelt voor de omzetberekening.
Het College oordeelde dat de minister terecht de gegevens van de Belastingdienst had gebruikt voor de omzetberekening en dat de vennootschap niet kon aantonen dat de beëindigingsvergoeding niet als omzet moest worden aangemerkt. De vennootschap had geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om de subsidie op nihil vast te stellen, omdat het omzetverlies niet voldeed aan de vereisten van de TVL.