ECLI:NL:CBB:2024:135

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
23/34
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking subsidie COVID-19 en omzetbepaling

In deze zaak heeft de onderneming, aangeduid als [naam] B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarbij een eerder verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 werd ingetrokken. De minister had het intrekkingsbesluit genomen op 30 juni 2021, waarbij ook een voorschot van € 10.311,75 werd teruggevorderd. Na bezwaar van de onderneming werd het intrekkingsbesluit herroepen en werd een nieuwe subsidie van € 12.943,72 toegekend. De onderneming was het echter niet eens met de omzetbepaling die door de minister was gemaakt voor de referentieperiode, die volgens de minister € 177.214 bedroeg, terwijl de onderneming stelde dat dit bedrag € 206.538 moest zijn.

Tijdens de zitting op 29 januari 2024 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de minister de omzet in de referentieperiode niet correct had berekend. De onderneming had jaarsuppleties over 2019 en 2020 overgelegd, maar de minister concludeerde dat de door de onderneming opgegeven omzet niet kon worden geaccepteerd, omdat deze niet overeenkwam met de aangifte omzetbelasting. De minister had herhaaldelijk om aanvullende informatie gevraagd, maar de onderneming kon niet voldoende bewijs leveren om haar omzet te onderbouwen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft uiteindelijk geoordeeld dat de minister terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting en dat de omzet in de referentieperiode correct was vastgesteld op € 177.214. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, met mr. K. Naganathar als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/34

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: E.T. Nuse)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. C. Zieleman en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met het besluit van 30 juni 2021 (het intrekkingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 ingetrokken. Ook heeft de minister het betaalde voorschot van € 10.311,75 teruggevorderd.
Met het besluit van 3 november 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard, het intrekkingsbesluit herroepen en aan de onderneming een subsidie toegekend van € 12.943,72.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 29 januari 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De minister heeft het intrekkingsbesluit herroepen, omdat de onderneming in bezwaar heeft aangetoond dat zij voldoet aan het vestigingsvereiste. Daarom heeft de minister alsnog subsidie toegekend aan de onderneming. De onderneming is het niet eens met het bestreden besluit, omdat de minister daarin uitgaat van een omzet van € 177.214 in het vierde kwartaal van 2019 (de referentieperiode). Dit moet volgens de onderneming € 206.538 zijn.
Vaststelling van de hoogte van de omzet
2 De onderneming stelt dat de minister de omzet in de referentieperiode niet juist heeft berekend. Dat het juiste omzetbedrag € 206.538 is, blijkt volgens de onderneming uit het door haar ingebrachte grootboek. Daarnaast wijst de onderneming erop dat de minister bij de berekening van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 - waarbij dezelfde referentieperiode van toepassing is - wel het bedrag van € 206.538 als omzet heeft gehanteerd. De onderneming is daarom van mening dat zij erop mocht vertrouwen dat dit de juiste omzet is in de referentieperiode en dat ook de subsidieberekening van het vierde kwartaal van 2020 hierop zou worden gebaseerd.
3 De minister handhaaft het bestreden besluit en wijst in dat verband op het volgende. Naar aanleiding van de door de onderneming ingebrachte jaarsuppleties over de jaren 2019 en 2020 heeft de minister de onderneming verzocht een onderbouwde uiteenzetting per kwartaal op te sturen. De onderneming heeft hierop de grootboekkaarten van het tweede en het vierde kwartaal van 2019 aangeleverd, waaruit de gecorrigeerde omzetten moesten blijken. Het totaal van de kwartaalomzetten zou leiden tot een jaaromzet van € 678.558. Uit de jaarsuppleties blijkt echter dat de omzet in 2019 in totaal € 671.656 bedraagt. In reactie op het verzoek om aanvullende informatie over het vierde kwartaal van 2019 heeft de onderneming aangegeven dat het bedrag van € 206.538 inclusief facturen van het eerste kwartaal van 2020 is. De minister is van mening dat deze facturen niet meetellen als referentieomzet voor het vierde kwartaal van 2019. De minister heeft meermaals gepoogd te achterhalen wat de omzet in het vierde kwartaal van 2019 is exclusief deze facturen, zodat beoordeeld kon worden of het bestreden besluit moet worden herzien. De minister bleek echter steeds niet over voldoende informatie te beschikken. Over de berekening van de subsidie van het vierde kwartaal van 2021 merkt de minister op dat hij destijds niet heeft onderzocht of de door de onderneming gestelde omzet voor het vierde kwartaal van 2019 juist was. Dit berust op een fout. De minister heeft echter geen toezeggingen of andere uitlatingen gedaan over het hanteren van de betreffende omzet, waaruit de onderneming heeft kunnen afleiden dat deze omzet ook voor deze procedure zou worden gehanteerd.
4.1
Het College is van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting, waaruit blijkt dat de omzet in de referentieperiode € 177.214 bedraagt. De omzet die in 2020 vooruit is gefactureerd, heeft de minister terecht niet als omzet in de referentieperiode aangemerkt. Het College is als volgt tot dit oordeel gekomen.
4.2
Bij het vaststellen van de hoogte van de omzet is de minister uitgegaan van de in de TVL voorgeschreven methode. In de TVL staat dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan volgens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft eerder geoordeeld dat het volgen van de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting geen onredelijk uitgangspunt is, zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). Uit de aangifte omzetbelasting blijkt dat de omzet in de referentieperiode € 177.214 bedraagt.
4.3
De onderneming heeft jaarsuppleties over de jaren 2019 en 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat de jaaromzet van 2019 € 671.656 bedraagt. Uit de door de onderneming overgelegde grootboekkaarten blijkt echter een jaaromzet van € 678.558. De onderneming heeft niet kunnen uitleggen of en hoe dit verschil betrekking heeft op de referentieperiode, terwijl dit wel op haar weg lag. De enkele verklaring dat vast alles betrekking zal hebben op de referentieperiode is daarvoor onvoldoende. Over de toelichting van de onderneming dat bij de door haar opgegeven omzet de facturen van het eerste kwartaal van 2020 zijn opgeteld omdat dat omzet uit 2019 zou zijn, heeft de minister terecht gesteld dat deze facturen niet meetellen als omzet in de referentieperiode. Het gaat hier namelijk om omzet die in 2020 is belast. Op de vragen van de minister wat de omzet in die periode is zonder de desbetreffende facturen, heeft de onderneming geen antwoord gegeven. Omdat de omzet aan de hand van de suppletieaangiftes niet inzichtelijk is geworden, is het College van oordeel dat de minister terecht geen rekening heeft gehouden met de suppletieaangiftes en heeft vastgehouden aan de omzetgegevens uit de eerder gedane aangifte omzetbelasting.
4.4
Voor zover de onderneming een beroep doet op het vertrouwensbeginsel is het College van oordeel dat dat beroep niet kan slagen. Nog daargelaten dat de onderneming pas na het bestreden besluit op de hoogte is gekomen van het vaststellingsbesluit dat gaat over het vierde kwartaal van 2021 en haar handelen dus niet heeft gebaseerd op dat laatste besluit, is in dit geval op z’n hoogst sprake van twee tegenstrijdige uitlatingen, waaruit niet kan worden afgeleid dat de minister ook voor het vierde kwartaal van 2020 zou uitgaan van een ander omzetbedrag. Daarbij komt dat de minister niet gehouden is om een gemaakte fout te herhalen.
Slotsom
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. K. Naganathar