ECLI:NL:CBB:2024:15

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/1956
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL Q4 2021 wegens onvoldoende omzetverlies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen een ondernemer en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De ondernemer had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de ondernemer niet voldeed aan de eis van minimaal 20% omzetverlies. De minister baseerde zijn beslissing op de omzetgegevens van de Belastingdienst, die een omzetverlies van slechts 6,2% aangaven.

De ondernemer betwistte deze beslissing en voerde aan dat de omzetgegevens van de Belastingdienst niet correct waren, omdat de opbrengst van een ingeruilde bedrijfsauto niet was meegenomen in de berekening. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de omzetgegevens van de Belastingdienst had gebruikt en niet de gegevens uit de financiële administratie van de ondernemer. Het College benadrukte dat de regelgeving duidelijk aangeeft dat de omzet zoals aangegeven in de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt moet worden genomen.

Daarnaast voerde de ondernemer aan dat hij gelijk behandeld moest worden als zijn broer, die in een vergelijkbare situatie wel een subsidie had ontvangen. Het College verwierp dit beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien het bestuursorgaan niet verplicht is om gemaakte fouten te herhalen. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de ondernemer ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1956

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] (de ondernemer)

(gemachtigde: M.S. de Ridder)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: M. Achalhi LLM en W. Dam)

Procesverloop

Met het besluit van 24 februari 2022 heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 1 augustus 2022 heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 13 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam] en zijn gemachtigde en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. De minister heeft de aanvraag van de ondernemer voor een TVL-subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 afgewezen, omdat niet is voldaan aan de eis dat het omzetverlies tenminste 20% moet zijn (artikel 2.5.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Het omzetverlies wordt berekend door de omzet in de subsidieperiode af te zetten tegen de omzet in de referentieperiode. De minister is voor de referentieperiode uitgegaan van het vierde kwartaal van 2019, zoals de ondernemer in zijn aanvraag heeft opgegeven (artikel 2.5.3, tweede lid, van de TVL). De minister heeft vervolgens het omzetverlies op basis van de omzetgegevens, zoals bekend bij de Belastingdienst in het kader van de omzetbelasting, berekend op 6,2%.
2 De ondernemer voert aan dat de omzetgegevens van de Belastingdienst niet de juiste omzet weergeeft van het vierde kwartaal van 2019, omdat de opbrengst van de in dat kwartaal ingeruilde bedrijfsauto daarin niet is opgenomen. De ondernemer heeft toegelicht dat zijn voormalige boekhouder ervoor gekozen heeft om in dezelfde aangifte voor de omzetbelasting de BTW van de opbrengst van de ingeruilde bedrijfsauto mee te nemen als correctie op de voorheffing voor de aanschaf van een nieuwe bedrijfsauto. Daardoor is de opbrengst van de ingeruilde bedrijfsauto niet zichtbaar als omzet in de aangifte omzetbelasting. De ondernemer wil dat de minister de opbrengst van de in het vierde kwartaal van 2019 ingeruilde bedrijfsauto als omzet meeneemt bij de berekening van het omzetverlies.
Beoordeling door het College
3 Het College is van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst en niet van de omzetgegevens uit de financiële administratie van de ondernemer. De minister heeft op de juiste manier toepassing gegeven aan artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL. In deze bepaling staat van welke omzet uitgegaan moet worden. Deze bepaling is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
4 Omdat de ondernemer omzetbelasting betaalt over zijn volledige omzet, moet in zijn geval worden uitgegaan van de omzet zoals hij die heeft opgegeven in de aangifte omzetbelasting. Het College heeft in eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat het geen onredelijk uitgangspunt is om de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt te nemen voor de omzet in de TVL. De regelgever heeft hiervoor bewust gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. De uitzondering in de tweede volzin van artikel 2.5.3, zesde lid, van de TVL is niet op de ondernemer van toepassing.
5 De ondernemer heeft nog een beroep gedaan op de uitspraak van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307), maar het College ziet niet in waarom deze uitspraak tot een andere uitkomst voor de ondernemer zou moeten leiden. In deze uitspraak, die gaat over de verkoop van een bedrijfsauto, is namelijk geoordeeld dat niet mag worden afgeweken van de omzet zoals die blijkt uit de aangifte omzetbelasting.
Gelijkheidsbeginsel
6 De ondernemer voert aan dat hij hetzelfde behandeld moet worden als zijn broer, bij wie hetzelfde speelde en aan wie wel een TVL-subsidie is verleend. Zijn broer heeft ook in het vierde kwartaal van 2019 een bedrijfsauto ingeruild en de opbrengst op dezelfde manier in zijn aangifte omzetbelasting verwerkt en ook op dezelfde manier verwerkt in de TVL-aanvraag.
7 De minister bevestigt dat hij in het geval van de broer van de ondernemer de factuur van de verkoop van de bedrijfsauto heeft opgeteld bij de omzet volgens de aangifte omzetbelasting, maar dat hij dat niet had mogen doen. Dit betreft een foute beslissing.
8 Het College oordeelt dat het beroep van de ondernemer op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Het is namelijk vaste rechtspraak dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het bestuursorgaan gehouden is een gemaakte fout te herhalen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:640).
Slotsom
9
Het beroep slaagt niet.
10 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. M.B. van Zantvoort

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.5.3, zesde lid
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.