ECLI:NL:CBB:2024:300

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
21/1195
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herberekening van betalingsrechten voor landbouwpercelen op basis van feitelijk gebruik

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 april 2024, wordt het beroep van de V.O.F. tegen de herberekening van de betalingsrechten voor de percelen 17 en 18 voor het jaar 2018 behandeld. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had eerder besloten dat de V.O.F. geen recht had op uitbetaling voor deze percelen, omdat zij deze percelen op de peildatum van 15 mei 2018 niet feitelijk in gebruik had. De minister baseerde zijn besluit op een controle door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA), waaruit bleek dat de percelen feitelijk in gebruik waren bij een andere entiteit, de B.V., die ook de landbouwactiviteiten uitvoerde en de opbrengsten ontving.

De V.O.F. voerde aan dat zij eigenaar was van de percelen en dat zij deze samen met de B.V. bewerkte op basis van een samenwerkingsovereenkomst. De V.O.F. stelde dat zij de beschikkingsmacht en het risico van de bewerking van de percelen had behouden, ondanks dat de B.V. de feitelijke werkzaamheden uitvoerde. Het College oordeelde echter dat de V.O.F. niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij op de peildatum het feitelijke gebruik van de percelen had. De mondelinge afspraken en de overgelegde verklaringen werden door het College niet als voldoende onderbouwing gezien.

Uiteindelijk concludeerde het College dat de minister terecht had geoordeeld dat de V.O.F. op 15 mei 2018 geen recht had op uitbetaling voor de percelen 17 en 18, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijk gebruik en de autonomie van de landbouwer bij de activering van betalingsrechten onder de Europese regelgeving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1195

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F. (de V.O.F.), te [plaats]

(gemachtigden: mr. J.J.J. de Rooij en mr. S. Vossen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. J. van Horssen)

Procesverloop

Met het besluit van 5 maart 2021 heeft de minister de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling van de V.O.F. voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling), herberekend, opnieuw vastgesteld en een geldbedrag van de V.O.F. teruggevorderd.
Met het besluit van 24 september 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de V.O.F. ongegrond verklaard.
De V.O.F. heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De V.O.F. heeft een nader stuk ingezonden.
De zitting was op 30 januari 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de V.O.F. en de minister deelgenomen. Namens de V.O.F. heeft [naam 2] ( [naam 2] ) deelgenomen.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 27 april 2018 heeft de minister de Gecombineerde opgave 2018 van de V.O.F. ontvangen, waarin de V.O.F. onder meer heeft gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018.
1.3
Met het besluit van 4 januari 2019 heeft de minister de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van de V.O.F. voor het jaar 2018 vastgesteld op € 20.945,84.
1.4
De minister heeft op 5 maart 2021 deze basis- en vergroeningsbetaling herberekend en gewijzigd vastgesteld op € 13.246,90, waardoor de V.O.F. een bedrag van € 7.698,94 moet terugbetalen. De herberekening heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een controle bij het bedrijf van de V.O.F. door inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) in verband met een onderzoek naar een vanggewas op perceel 17. Uit dit onderzoek is gebleken dat er geen vanggewas was ingezaaid direct aansluitend aan de teelt van mais. Tijdens dit onderzoek is ook naar voren gekomen dat de V.O.F. de percelen 17 en 18 in haar Gecombineerde opgave 2018 heeft opgegeven, die zij niet feitelijk in gebruik had. De inspecteurs hebben op 30 september 2019 hiervan een rapport van bevindingen (NVWA-rapport) opgemaakt.
1.5
Op basis van het NVWA-rapport en de daarin opgenomen verklaringen van [naam 2] en [naam 3] ( [naam 3] ) aan de inspecteurs, heeft de minister geconcludeerd dat deze percelen op 15 mei 2018 niet bij de V.O.F., maar bij [naam 4] B.V. (de B.V.) feitelijk in gebruik waren. Om die reden heeft de minister deze percelen (alsnog) niet meegenomen voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2018 en deze betaling herberekend en gewijzigd vastgesteld.
Standpunt van de V.O.F.
2 De V.O.F. voert ten aanzien van de percelen 17 en 18 in beroep het volgende aan. De V.O.F. is eigenaar van de percelen, maar heeft deze percelen op grond van een samenwerkingsovereenkomst van 1 februari 2018 samen met de B.V. bewerkt. De reden voor de samenwerking was dat [naam 2] in 2018 (tot 2021), vanwege het overlijden van zijn vader, geen capaciteit had om deze percelen die ver weg lagen, te bewerken. Tijdens deze samenwerking heeft de V.O.F. de beschikkingsmacht en het risico van de bewerking van de percelen behouden. Dit blijkt onder andere uit een aantal teeltplannen van 1 mei 2023 met de gebruikelijke gewasrotatie voor een akkerbouwbedrijf als de V.O.F. Het was dus de V.O.F. die als akkerbouwbedrijf de uiteindelijke beslissingen over het teeltplan nam en niet de B.V. die een pluimveebedrijf voerde. Voorts blijkt uit een aantal mestoverzichten van 2018, 2019 en 2020 dat over het algemeen rundveemest en nooit pluimveemest is aangevoerd. Rundveemest is de beste mest voor de gewassen die de V.O.F. teelt. Omdat de V.O.F. het teelt- en bemestingsplan op de percelen op elkaar heeft afgestemd, heeft zij de beschikkingsmacht behouden. Bovendien zijn niet alle afspraken tussen de V.O.F. en de B.V. opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst van 1 februari 2018, omdat de meeste afspraken tussen hen mondeling zijn gemaakt. Zo blijkt uit de samenwerkingsovereenkomst dat de B.V. aan de V.O.F. € 19.840,- als vergoeding voor het gebruik heeft betaald, maar is dit volgens de V.O.F. geen pacht voor het feitelijk gebruik, maar een voorschot. Mondeling is namelijk overeengekomen dat na drie jaar een finale afrekening (kosten en opbrengsten) en verdeling van de winst tussen de V.O.F. en de B.V. plaatsvindt. Mondeling is ook overeengekomen dat de B.V. alle facturen voor de landbouwactiviteiten betaalde, de mais en suikerbieten verkocht en alle gewasopbrengsten ontving. Voor deze verdeling is gekozen, omdat anders een onduidelijke situatie zou ontstaan wie wat betaald, dan wel ontvangen heeft. Met de opbrengsten werden de kosten en de vaste lasten (het hiervoor genoemde bedrag van
€ 19.480,-) betaald en vervolgens werd de winst (of het verlies) gedeeld. Beide partijen droegen dus het risico en bij groot verlies was er zelfs mondeling afgesproken dat de V.O.F. de rekening betaalde. Uit het voorgaande blijkt dat de V.O.F. de percelen dus wel degelijk voor eigen rekening en risico in gebruik heeft gehad. Het standpunt van de minister dat het feitelijk gebruik van de B.V. blijkt uit het feit dat zij landbouwactiviteiten op de percelen uitvoerde, betaalde voor het feitelijk gebruik en beschikte over de opbrengst van de teelt van de percelen, betekent dat al het andere door de V.O.F. werd uitgevoerd. Ter bevestiging van het voorgaande heeft de V.O.F. een verklaring van [naam 3] namens de B.V. overgelegd. Het kan volgens de V.O.F. ten slotte niet de bedoeling zijn dat vanwege de ongebruikelijke manier van grondbewerken (een samenwerkingsovereenkomst in plaats van een pachtovereenkomst) geen van beide partijen de percelen kan opgeven. Volgens de V.O.F. is de minister ten onrechte tot herberekening overgegaan.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt zich op het standpunt dat hij terecht heeft geoordeeld dat de percelen 17 en 18 niet voor uitbetaling in aanmerking komen, omdat de V.O.F. weliswaar over een geldige titel (eigendom) beschikt, maar deze percelen niet feitelijk in gebruik heeft gehad. Op grond van artikel 33 van Verordening 1307/2013 in combinatie met artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling moet een landbouwer om betalingsrechten te kunnen activeren, de beschikking hebben over de percelen. De 'beschikking' hebben, houdt naast een geldige titel onder andere ook het feitelijk in gebruik hebben van het perceel in (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C 61/09). Ook is hiervoor een zekere autonomie ten aanzien van de landbouwactiviteiten vereist (zie de uitspraak van het College van 30 oktober 2018, (ECLI:NL:CBB:2018:564)). Uit de samenwerkingsovereenkomst van 1 februari 2018 blijkt dat de B.V. betaalde voor het feitelijk gebruik van de percelen, de landbouwactiviteiten op de percelen uitvoerde en beschikte over de opbrengst van de teelt van de percelen. Hieruit leidt de minister af dat het de B.V. is die met een zekere mate van autonomie landbouwactiviteiten op de percelen uit heeft gevoerd. Dit blijkt eveneens uit het feit dat een factuur voor het inzaaien van een groenbemester ten tijde van de samenwerkingsovereenkomst op naam staat van de B.V. Kennelijk is de B.V. degene die bepaalde welke landbouwactiviteiten op de percelen plaatsvonden en voerde deze de landbouwactiviteiten voor eigen rekening en risico uit. Dat de V.O.F. stelt dat alle overige werkzaamheden door haar werden verricht, kan de minister niet volgen. De V.O.F. heeft de door haar verrichte werkzaamheden, ondanks veelvuldig verzoek door de minister tijdens de bezwaarfase, op geen enkele wijze onderbouwd. Ten slotte stelt de minister dat het feit dat in de samenwerkingsovereenkomst (onder punt 4) is opgenomen dat de V.O.F. de percelen mag opgeven bij RVO 'als ware hij gebruiker', hem sterkt in de overtuiging dat de V.O.F. in feite niet de gebruiker is.
Oordeel van het College
4.1
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013 [1] geeft de landbouwer voor de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen moeten ter beschikking staan van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum (15 mei van het jaar van aanvraag). Op grond van artikel 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 [2] moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
4.2
Percelen behoren tot een bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest Landkreis Bad Dürkheim). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
4.3
Niet in geschil is dat de V.O.F. op de peildatum 15 mei 2018 beschikte over een geldige titel (eigendom) voor de percelen 17 en 18. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze percelen op die datum feitelijk in gebruik waren bij de V.O.F. en daarmee tot haar bedrijf behoorden.
4.4
Het College oordeelt dat de V.O.F. geen recht heeft op uitbetaling voor de percelen 17 en 18 omdat de minister er terecht van is uitgegaan dat de V.O.F op 15 mei 2018 deze percelen niet in beheer had. Uit de samenwerkingsovereenkomst van 1 februari 2018 en de verklaringen door [naam 2] en [naam 3] aan de NVWA-inspecteurs, blijkt dat de B.V. heeft betaald voor het feitelijk gebruik van de percelen, de landbouwactiviteiten met een zekere mate van autonomie op de percelen heeft uitgevoerd, en heeft beschikt over de opbrengst van de teelt van de percelen. De V.O.F. heeft bovendien ondanks herhaald verzoek van de minister, geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat niet de B.V., maar de V.O.F. het feitelijk gebruik had. Aan de mondelinge afspraken waaruit volgens de V.O.F. het feitelijk gebruik van de V.O.F. zou blijken, kan door het College zonder onderbouwing geen waarde worden gehecht. Ditzelfde geldt voor de door de V.O.F. in beroep overgelegde verklaring van [naam 3] namens de B.V. ten aanzien van het feitelijk gebruik van de V.O.F. Voorts kunnen de door de V.O.F. in beroep overgelegde teeltplannen en mestoverzichten van 2018, 2019 en 2020 de V.O.F. niet baten. Uit de teeltplannen en mestoverzichten kan niet (zonder meer) afgeleid worden dat de V.O.F. ten aanzien van het teeltplan en het bemestingsplan een doorslaggevende stem en dus het feitelijke gebruik had. Uit deze mestoverzichten blijkt bovendien niet dat de mest is aangevoerd voor de percelen 17 en 18. Op grond van het voorgaande heeft de V.O.F. niet aannemelijk gemaakt dat niet de B.V., maar de V.O.F. op
15 mei 2018 het feitelijke gebruik over de percelen had.
4.5
De minister heeft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 terecht herberekend, opnieuw vastgesteld en een geldbedrag van de V.O.F. teruggevorderd.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van
mr. M.Y. Douglas-Hamilton, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 april 2024.
w.g. T. Pavićević w.g. M.Y. Douglas-Hamilton

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
2.Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad.