ECLI:NL:CBB:2024:301

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
23/384 en 23/385
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herberekening en terugvordering van GLB-betalingen voor actieve landbouwstatus

In deze zaak heeft de maatschap [naam] beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetalingen voor de jaren 2020 en 2021 heeft herberekend en teruggevorderd. De minister stelde dat de maatschap niet voldeed aan de eis van actieve landbouwer, zoals vastgelegd in artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De maatschap was ten tijde van de peildata, 15 mei 2020 en 15 mei 2021, niet ingeschreven als landbouwer met een hoofdactiviteit landbouw in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De maatschap voerde aan dat de uitschrijving uit het handelsregister om fiscale redenen met terugwerkende kracht had plaatsgevonden en dat dit de minister had moeten opvallen. De minister betwistte dit en stelde dat de maatschap niet had aangetoond dat zij een actieve landbouwer was.

De enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 30 april 2024 geoordeeld dat de minister terecht de maatschap niet als actieve landbouwer heeft aangemerkt. De maatschap had niet voldaan aan de inschrijvingsvereisten in het handelsregister, wat leidde tot de conclusie dat de minister de aanvragen om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetalingen terecht had herberekend en teruggevorderd. Het College oordeelde dat de maatschap als professionele marktdeelnemer verantwoordelijk was voor een correcte registratie en dat de uitschrijving met terugwerkende kracht gevolgen had voor de ontvangen betalingen. Het beroep van de maatschap werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/384 en 23/385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak tussen

Maatschap [naam] (de maatschap), te [plaats]

(gemachtigde: P.J. Houtsma)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. J. van Horssen)

Procesverloop

Met de besluiten van 14 oktober 2022 heeft de minister de uitbetaling van de basis- en de
vergroeningsbetaling van de maatschap voor het jaar 2020 (zaaknummer 23/384) en het jaar
2021 (zaaknummer 23/385) op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen
GLB (Uitvoeringsregeling) herberekend en opnieuw vastgesteld en een geldbedrag van de
maatschap teruggevorderd.
Met de besluiten van 4 januari 2023 (de bestreden besluiten) heeft de minister het bezwaar van de maatschap ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap heeft een nader stuk ingezonden.
De zitting was op 30 januari 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen
deelgenomen.

Overwegingen

1. In geschil is of de minister de maatschap terecht niet heeft aangemerkt als actieve
landbouwer en daarom haar verzoek om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling
voor de jaren 2020 en 2021 terecht heeft afgewezen.
2 De minister stelt zich op het standpunt dat de maatschap niet heeft aangetoond dat zij
voldoet aan de voorwaarde dat zij een actieve landbouwer is. De maatschap stond ten tijde van de peildata 15 mei 2020 en 15 mei 2021 niet ingeschreven als landbouwer met een hoofdactiviteit landbouw in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK).
3 De maatschap voert aan dat de minister haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als actieve landbouwer. De maatschap is enkel om fiscale redenen met terugwerkende kracht uitgeschreven uit het handelsregister van de KvK en voldeed dus ten tijde van de peildata
15 mei 2020 en 15 mei 2021 aan de voorwaarde van het zijn van actieve landbouwer. De maatschap heeft slechts in het handelsregister willen laten registreren dat het per
31 december 2019 fiscaal geen bedrijf meer voert. Dat de KvK het verzoek tot uitschrijving van de maatschap anders heeft verwerkt dan haar bedoeling was, had de minister moeten opvallen. Uit de Gecombineerde opgaven 2020 en 2021 blijkt immers dat de maatschap haar landbouwactiviteiten ongewijzigd heeft voortgezet ten opzichte van die van voorgaande jaren (met uitzondering van de landbouwactiviteit van het houden van varkens, die gestaakt is). De minister voert volgens de maatschap geen enkele rechtsgrond aan op basis waarvan de uitschrijving uit het handelsregister niet meer tot uitbetaling kan leiden. De maatschap voert bovendien aan dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat zij, met de door haar in beroep overgelegde accountantsverklaringen (en facturen van de teelten), heeft voldaan aan de voorwaarden voor het zijn van actieve landbouwer. De minister heeft immers zelf in bezwaar om de accountantsverklaringen verzocht en heeft in de bestreden besluiten enkel opgemerkt dat deze niet waren overgelegd. De minister heeft, pas na ontvangst van de accountantsverklaringen, in zijn verweerschrift opgemerkt dat de accountantsverklaringen de maatschap niet konden baten. Op grond van het voorgaande is er volgens de maatschap dus geen sprake van gewijzigde omstandigheden die een herberekening door de minister rechtvaardigen. Ten slotte voert de maatschap aan dat de betalingsrechten in 2020 en 2021 als actieve landbouwer zijn benut met landbouwactiviteiten, waardoor deze rechten ten onrechte zijn vervallen aan de Nationale reserve.
4 De minister heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij de maatschap niet kan volgen in haar stelling dat hem de foutieve uitschrijving had moeten opvallen. De maatschap heeft immers niet alleen aan de KvK, maar ook aan de minister gemeld dat het bedrijf per 31 december 2019 is beëindigd. Daarbij heeft de maatschap de minister verzocht om alle percelen te beëindigen en alle fosfaatrechten en productierechten te laten vervallen. De minister kan dan ook niet uit de overgelegde gegevens afleiden dat de bedoeling van de maatschap anders zou zijn dan het beëindigen van haar inschrijving in het handelsregister en het beëindigen van haar landbouwactiviteiten. Het enkele feit dat de Gecombineerde opgaven van 2020 en 2021 op eenzelfde wijze zijn ingevuld als die van de jaren ervoor, is onvoldoende om aan te nemen dat het bedrijf gericht was op de uitoefening van landbouw. De minister stelt zich verder op het standpunt dat op grond van artikel 2.3, tweede lid en derde lid, van de Uitvoeringsregeling, een accountantsverklaring de maatschap niet kan baten. Met een accountantsverklaring kan alleen in de gevallen waarin sprake is van een nevenactiviteit landbouw op de hoofdvestiging of een hoofdactiviteit landbouw op een nevenvestiging worden aangetoond dat de landbouwactiviteit een niet onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten. In de situatie van de maatschap is sprake van een uitschrijving van de volledige onderneming voor de peildata. De minister stelt tenslotte dat inschrijving in het handelsregister leidend is en dat een uitschrijving met terugwerkende kracht niet door de minister kan worden genegeerd.
5.1
Het College overweegt als volgt.
5.2
Artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 [1] bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria kunnen besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen: a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
5.3
Om in het jaar 2020 en 2021 in aanmerking te kunnen komen voor rechtstreekse betalingen moet een landbouwer of diens onderneming uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag (de peildatum) staan ingeschreven in het handelsregister van de KvK onder de vermelding van de verkorte omschrijving van de landbouwactiviteit en de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) beginnend met de cijfers 011, 012, 013, 014, 015 of 016. Dit is bepaald in artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. De landbouwer of diens onderneming moet ingeschreven staan met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit. Dit is bepaald in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Om aan het bepaalde in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling te voldoen, dient een landbouwer op de peildatum met een landbouwactiviteit als eerstgenoemde en daarmee als hoofdactiviteit van de onderneming geregistreerd te zijn in het handelsregister van de KvK. Eén en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 13 van Verordening 639/2014 [2] , waarvan het derde lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013, bepaalt dat een landbouwactiviteit als voornaamste activiteit of ondernemingsdoel van een rechtspersoon wordt aangemerkt, indien deze als voornaamste activiteit of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat (zie de uitspraken van het College van
8 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:325 en van 27 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:631).
5.4
In artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat onverminderd het eerste lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving in het handelsregister volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is.
In artikel 2.3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat ter uitvoering van
artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1307/2013, het tweede lid niet van toepassing is indien de landbouwer door middel van een accountantsverklaring aantoont dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten.
5.5
Niet in geschil is dat de maatschap met SBI-code 01462 (Vleesvarkensbedrijven) en SBI-code 01193 (Teelt van voedergewassen) als hoofdactiviteit stond ingeschreven in het
handelsregister van de KvK en dat de maatschap op 20 juli 2022 met terugwerkende kracht per 31 december 2019 uit het handelsregister is uitgeschreven. Dit heeft tot gevolg dat de maatschap niet (meer) op 15 mei 2020 en 15 mei 2021 met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit staat ingeschreven en daarmee niet voldoet aan de voorwaarde van actieve landbouwer als bedoeld in artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling.
5.6
Het College volgt met de minister de maatschap niet in haar stelling dat de foutieve uitschrijving uit het handelsregister de minister had moeten opvallen. De maatschap heeft immers niet alleen aan de KvK, maar ook aan de minister gemeld dat het bedrijf per
31 december 2019 is beëindigd en daarbij verzocht om alle percelen te beëindigen en alle fosfaatrechten en productierechten te laten vervallen. Volgens vaste jurisprudentie van het College mag bovendien van de maatschap als professionele marktdeelnemer worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat zij op de juiste wijze in het handelsregister geregistreerd staat (zie bijvoorbeeld uitspraak van het College van 13 juli 2021, (ECLI:NL:CBB:2021:722)) en dat zij zich ervan bewust is dat een uitschrijving met terugwerkende kracht gevolgen heeft voor de al ontvangen basis- en de vergroeningsbetaling. Het College oordeelt voorts dat de door de maatschap overgelegde accountantsverklaringen en facturen van de teelt van na
31 december 2019 hier niet aan af doen, omdat zij geen inschrijving meer heeft met een landbouwactiviteit in het handelsregister. Weliswaar heeft de minister ten onrechte in bezwaar om de accountantsverklaringen gevraagd en pas in het verweerschrift (en niet al in de bestreden besluiten) aangegeven dat deze de maatschap niet kunnen baten, maar dit maakt niet dat ten gunste van de maatschap moet worden afgeweken, omdat artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling van dwingend rechtelijke aard is. Op grond van het voorgaande is de minister er naar het oordeel van het College terecht van uitgegaan dat op 15 mei 2020 en
15 mei 2021 geen sprake (meer) was van een onderneming met een hoofdactiviteit landbouw. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de maatschap niet voldoet aan de eis van actieve landbouwer in de zin van artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling.
5.7
Het College oordeelt dat de minister de aanvraag van de maatschap om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 en 2021 terecht en op goede gronden heeft herberekend, opnieuw heeft vastgesteld en een geldbedrag van de maatschap heeft teruggevorderd.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van
mr. M.Y. Douglas-Hamilton, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 april 2024.
w.g. T. Pavićević w,g. M.Y. Douglas-Hamilton

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
2.Gedelegeerde Verordening (EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening.