In deze zaak heeft de onderneming, h.o.d.n. [naam 2], beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie voor de periode oktober, november en december 2020 op nihil heeft vastgesteld en een eerder betaald voorschot van € 5.908,61 heeft teruggevorderd. De minister stelde dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode en dat er geen sprake was van een vestigingsvereiste. De onderneming betwistte deze conclusies en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van omzetverlies en dat de persoonlijke omstandigheden van de directeur, die lijdt aan progressieve MS, een rol speelden in de omzetdaling.
De zitting vond plaats op 4 december 2023, waar de onderneming en de gemachtigden van de minister aanwezig waren. Na de zitting heeft de onderneming aanvullende stukken ingediend, maar het College heeft besloten dat nader onderzoek niet nodig was. Het College oordeelde dat de minister terecht de omzet heeft vastgesteld op basis van de aangifte omzetbelasting en dat de onderneming niet aan de vereisten voldeed. De persoonlijke omstandigheden van de directeur werden niet als voldoende beschouwd om van de norm van 30% af te wijken. Het College concludeerde dat de minister de subsidie op nihil mocht vaststellen en dat de terugvordering van het voorschot terecht was.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H. van den Heuvel, met mr. P.M. Beishuizen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.