In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 juni 2024, in de zaken 22/1962 en 22/1967, wordt de afwijzing van subsidieaanvragen door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De onderneming, die een horecabedrijf exploiteert, had aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvragen afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de vereiste omzetverliespercentages ten opzichte van de referentieperiodes. De onderneming betoogde dat de referentieperiodes niet correct waren en dat de exploitatieomzet van de vorige uitbater in aanmerking genomen moest worden. Het College oordeelde dat de onderneming geen nieuwe onderneming was, maar een uitbreiding van bestaande activiteiten, en dat de minister terecht de standaard referentieperiodes had gehanteerd. De minister had ook de omzet van de onderhuurder niet in de berekening van de referentieomzet meegenomen. Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming niet voldeed aan de vereisten voor subsidie en dat de beroepen ongegrond waren. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan de onderneming.