ECLI:NL:CBB:2024:687

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
22/2579, 23/473, 23/974 en 23/1949
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluiten COVID-19 door onderneming

Op 8 oktober 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in vier zaken betreffende de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De betrokken onderneming, [naam 1] B.V., had beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Economische Zaken over de toekenning van subsidies voor de periodes juni tot en met september 2020 en Q2 en Q3 van 2021. De minister had de referentieomzet vastgesteld op basis van de aangiften omzetbelasting, wat de onderneming betwistte. De onderneming stelde dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met haar eigen administratie en dat de omzet op basis van de aangiften niet correct was. De minister had eerder subsidies toegekend, maar ook besluiten genomen om subsidies te verlagen of af te wijzen. Het College oordeelde dat de minister terecht van de aangiften omzetbelasting was uitgegaan en dat de onderneming niet had aangetoond dat de omzetgegevens onjuist waren. De beroepen werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2579, 23/473, 23/974 en 23/1949

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaken tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. H.M. Punt)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. S.F. Hu)

Procesverloop

Zaaknummer 22/2579
Met het besluit van 22 februari 2022 heeft de minister aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode juli tot en met september (Q3) van 2021 een subsidie toegekend van € 2.443,48.
Met het besluit van 14 oktober 2022 (bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard en het besluit van 22 februari 2022 herroepen. De minister heeft daarbij aan de onderneming voor Q3 van 2021 een subsidie toegekend van € 28.830,77.
Zaaknummer 23/473
Met het besluit van 14 juni 2021 heeft de minister de subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL1) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 40.000,- teruggevorderd.
Met het besluit van 30 december 2022 (bestreden besluit II) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
Zaaknummer 23/974
Met het besluit van 20 oktober 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de TVL voor de periode april tot en met juni (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 23 februari 2023 (bestreden besluit III) heeft de minister het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard en het besluit van 20 oktober 2021 herroepen. De minister heeft daarbij aan de onderneming voor Q2 van 2021 een subsidie toegekend van € 27.028,87.
Zaaknummer 23/1949
Met het besluit van 4 april 2023 heeft de minister de subsidie voor Q2 van 2021 op grond van de TVL vastgesteld op € 27.028,87.
Met het besluit van 5 oktober 2024 (bestreden besluit IV) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld.
Zaken 22/2579, 23/473 en 23/974
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten I tot en met III beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het College heeft de zaken op de zitting van 28 maart 2024 behandeld. Aan deze zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming, de gemachtigde van de onderneming, de gemachtigde van de minister en [naam 4] namens de minister.
De zaken zijn op de zitting aangehouden om de minister in de gelegenheid te stellen nadere informatie bij de onderneming op te vragen om het omzetverlies opnieuw te beoordelen. Het College heeft op 15 mei 2024 een reactie van de minister ontvangen op de door de onderneming aan haar aangeleverde informatie.
De nadere zitting was op 16 september 2024. Op deze zitting is ook de zaak met zaaknummer 23/1949 gevoegd behandeld. Dit betreft het beroep tegen bestreden besluit IV.
Aan deze zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming, de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming heeft aanvragen voor subsidie ingediend voor de periode juni tot en met september 2020, Q2 van 2021 en Q3 van 2021. De minister heeft de aanvraag voor de periode juni tot en met september 2020 vastgesteld op € 0,- en de aanvragen voor Q2 van 2021 en Q3 van 2021 toegewezen en voor Q2 en Q3 van 2021, zoals op zitting is bevestigd, ook vastgesteld. De minister is voor het bepalen van de hoogte van de subsidie uitgegaan van de omzetgegevens zoals deze blijken uit de aangifte omzetbelasting. De onderneming is het hiermee niet eens en wil dat op basis van haar eigen administratie wordt bepaald wat het omzetverlies is.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte de subsidie heeft bepaald aan de hand van de omzetgegevens uit de aangiften omzetbelasting. De onderneming geeft alle facturen (omzet minus kosten) die zij factureert aan haar partner in de joint venture op in de aangiften voor de omzetbelasting. Het betreft facturen na afloop van de activiteiten voor 50% van het verschil tussen de opbrengsten en de kosten (het resultaat). Bij een dergelijke saldering blijkt de omzet niet uit de aangifte omzetbelasting. Hiervoor moet worden gekeken naar de eigen administratie van de onderneming. Het betreft een pragmatische boekhoudkundige verwerking binnen de constructie van de joint venture. De onderneming stelt dat daarbij niet moet worden uitgegaan van het factuurstelsel, maar dat de omzet moet worden vastgesteld door middel van toerekening op basis van de administratie, waarbij wordt aangesloten bij de datum waarop de activiteiten hebben plaatsgevonden. Gelet hierop vindt de onderneming dan ook dat, indien de omzet toch op basis van de aangiften wordt bepaald, bij de vaststelling over de periode juni tot en met september 2020 de aangiften omzetbelasting over Q2 en Q3 van 2019 moeten worden gecorrigeerd met de facturen die zij in rekening heeft gebracht bij haar partner in de joint venture.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht van de aangiften omzetbelasting is uitgegaan bij het bepalen van de hoogte van de subsidie. De onderneming heeft niet gesteld dat zij een onderneming is die niet over haar gehele omzet omzetbelasting moet betalen, zodat artikelen 2.2.3., vijfde lid, laatste volzin en 2.4.3., vijfde lid, laatste volzin, van de TVL en artikel 3, negende lid, van de TVL1 niet van toepassing zijn. Indien de onderneming over een deel van haar omzet geen aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan, wordt dit niet anders. Zij had over dit deel wel aangifte moeten doen. Het had op de weg van de onderneming gelegen om suppletieaangiften in te dienen, indien zij van mening was dat de aangiften onjuist zijn. De minister verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar uitspraken van het College van 23 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:572) en 28 november 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:663). Uit de aanvullende stukken heeft de minister vastgesteld dat geen sprake is van het gebruik door de onderneming van de zogenaamde margeregeling.
4.2
Wat betreft de door de onderneming overgelegde facturen die zij aan haar joint venture partner heeft gestuurd, merkt de minister op dat op deze facturen een bedrag aan omzetbelasting staat vermeld. Dit betekent dat de onderneming voor deze activiteiten aangifteplichtig is voor de omzetbelasting. Daarnaast zien beide facturen niet op de gewenste referentieperiode Q2 en/of Q3 van 2019.
Beoordeling door het College
5.1
Het College stelt vast dat de onderneming niet betwist dat als wordt uitgegaan van de omzetgegevens in de aangiften omzetbelasting, de minister de desbetreffende subsidiebedragen op de juiste hoogte heeft berekend.
5.2
Uit de artikelen 2.3.3., vijfde lid en 2.4.3., vijfde lid, van de TVL en artikel 3, achtste lid, van de TVL1, volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is.
5.3
Naar het oordeel van het College heeft de minister in het geval van de onderneming bij de bepaling van de referentieomzet in de diverse perioden terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangiften omzetbelasting. De onderneming heeft de opgegeven omzetcijfers van de aangiften omzetbelasting niet betwist. Het is aan de onderneming om ervoor te zorgen dat de omzetcijfers in de aangiften omzetbelasting juist zijn. Indien dat niet het geval is, ligt het op de weg van de ondernemer om door middel van een suppletie aangifte de omzetcijfers te corrigeren. Dat heeft de onderneming niet gedaan.
5.4
De onderneming stelt dat naast de omzet die wel wordt opgegeven voor de omzetbelasting voor Q2 en Q3 van 2019 het bedrag moet worden opgeteld dat zij voor 50% verkrijgt uit de totale omzet van de joint venture in die periode. De andere helft uit de totale omzet gaat naar de partner in de joint venture. Deze partneronderneming geeft deze omzet volgens de onderneming in het geheel op voor de omzetbelasting. De onderneming doet dit niet.
5.5
De wel door de onderneming opgegeven omzet voor Q2 en Q3 van 2019 voor de omzetbelasting, betreft de facturen die worden gedeclareerd bij de partner in de joint venture en betreffen het verschil tussen de opbrengsten en de kosten. De omzet in een bepaalde periode wordt bepaald aan de hand van de in die periode gefactureerde bedragen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 oktober 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:604)). Dat de bedragen die zijn opgegeven voor de omzetbelasting niet overeenkomen met de bedragen zoals deze zijn opgenomen in de eigen administratie van de onderneming, en bijvoorbeeld worden gebruikt voor de aangifte voor de vennootschapsbelasting, is het gevolg van de wijze waarop de onderneming factureert aan haar partner in de joint venture. Binnen de systematiek van de TVL kan daarmee geen rekening worden gehouden. Bovendien zou indien voor de onderneming 50% van de totale omzet zou worden opgeteld bij het bedrag dat al wel wordt opgegeven voor de omzetbelasting, dit betekenen dat deze omzet binnen de systematiek van de TVL feitelijk twee keer wordt meegenomen. Een keer bij het verschil tussen de opbrengsten en de kosten en een keer bij de totale opbrengsten.
5.6
Het College begrijpt dat de onderneming de wijze van omzetberekening in de TVL als onredelijk ervaart, omdat die voor haar ongunstig uitpakt. Dat de onderneming in de referentieperiodes volgens haar eigen administratie meer omzet heeft gegenereerd, is alleen geen uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de TVL.
6 De minister heeft terecht geconcludeerd dat voor de periode juni tot en met september 2020 niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies. De minister was daarom bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie voor deze periode te verlagen. Uit artikel 11, vierde lid, van de TVL1 volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom
7 De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. F. Willems

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid, onder c
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.3.3, vijfde lid (bepaling omzetverlies)
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.4.3, vijfde lid (bepaling omzetverlies)
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL1)
Artikel 3, achtste en negende lid (bepaling omzetverlies)
8. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
9. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het achtste lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 11, vierde lid (vaststelling subsidie)
4. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.