ECLI:NL:CBB:2024:71

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
21/27
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de heffing van het Diergezondheidsfonds voor pluimvee na stalbrand

In deze zaak heeft de vennootschap V.O.F. [naam] beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de heffingen voor het Diergezondheidsfonds pluimvee 2020. De minister had op 24 juni 2020 en 20 augustus 2020 heffingen vastgesteld voor de vennootschap, die in totaal € 7.733,59 bedroegen. De vennootschap stelde dat alle kippen op 13 juni 2020 door een brand zijn omgekomen en dat zij hierdoor onevenredig werd belast door de heffingen. De vennootschap verzocht om de heffingen op nihil vast te stellen, omdat zij vond dat er sprake was van rechtsongelijkheid in vergelijking met andere situaties, zoals bij een auto die total loss wordt verklaard.

De minister verklaarde het bezwaar van de vennootschap tegen het besluit van 24 juni 2020 kennelijk niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2020 ongegrond. De vennootschap heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze besluiten. Tijdens de zitting op 9 november 2023 heeft de vennootschap haar standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukte dat er geen calamiteitenregeling was opgenomen in de wetgeving met betrekking tot het Diergezondheidsfonds.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 6 februari 2024 geoordeeld dat de vennootschap niet kan worden tegemoetgekomen in haar verzoek om de heffingen op nihil vast te stellen. Het College oordeelde dat de wetgever geen ruimte heeft gelaten voor uitzonderingen in de wetgeving en dat de heffing een collectieve financiering betreft die is bedoeld voor de bestrijding en preventie van dierziekten. Het beroep van de vennootschap op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat zij ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere pluimveehouders. Het beroep werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/27

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] (de vennootschap)

(gemachtigde: J.A. Brok)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. M.J. Schulte en drs. E. Slot)

Procesverloop

Met de besluiten van 24 juni 2020 en 20 augustus 2020 heeft de minister heffingen “Diergezondheidsfonds pluimvee 2020” (diergezondheidsheffing, of: heffing) voor de vennootschap vastgesteld.
Met het besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van de vennootschap deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zitting was op 9 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van de vennootschap en de gemachtigden van de minister
.

Overwegingen

1.1
Met het besluit van 24 juni 2020 heeft de minister de heffing voor de vennootschap voor de periode maart en april 2020 vastgesteld op € 2.919,09. Voor deze heffing is de minister uitgegaan van 14.489 kippen, die op 22 april 2020 zijn opgezet in een stal van de vennootschap.
1.2
Met het besluit van 20 augustus 2020 heeft de minister de heffing voor de
vennootschap voor de periode mei en juni 2020 vastgesteld op € 4.814,50. Voor deze heffing is de minister uitgegaan van 23.897 kippen, die op 5 juni 2020 zijn opgezet in een stal van de vennootschap.
1.3
De vennootschap heeft in haar bezwaarschrift gesteld dat alle kippen op
13 juni 2020 bij een brand zijn omgekomen. Er is sprake van rechtsongelijkheid voor de getroffen vennootschap ten opzichte van een Nederlandse burger van wie een dure auto total loss wordt verklaard. Die burger krijgt automatisch zijn resterende verzekeringspremie en de betaalde wegenbelasting teruggestort. De vennootschap is door een brand dieren kwijtgeraakt en mag vervolgens de volledige diergezondheidsheffing gaan betalen. Zij heeft verzocht om de twee heffingen op nihil vast te stellen.
2 Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van de vennootschap tegen het besluit van 24 juni 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vennootschap te laat bezwaar heeft gemaakt. De minister heeft het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2020 ongegrond verklaard. Op grond van artikel 91f, in samenhang met artikel 93 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), wordt de diergezondheidsheffing voor het houden van kippen, kalkoenen en eenden geheven naar het aantal dieren dat aan het begin van de periode waarin zij worden gehouden (opzetdatum) in een tot het bedrijf behorende stal of ruimte wordt binnengebracht. De heffing wordt vervolgens berekend door het aantal dieren te vermenigvuldigen met het vastgestelde tarief per dier. De vennootschap heeft niet betwist dat zij op 5 juni 2020 in stal 1 23.897 legkippen scharrel heeft aangevoerd. Dat dit koppel door een brand al na acht dagen niet meer aanwezig was, speelt geen rol. De wetgever heeft geen ruimte gelaten voor een andere uitleg, noch heeft hij de minister een bevoegdheid verleend om van genoemde bepalingen af te wijken. Dat de heffing over de heffingsjaren 2015 tot en met 2017 anders werd berekend, doet hieraan niet af, evenmin als het feit dat nog niet is voorzien in een calamiteitenregeling, of het feit dat bij auto's wellicht wel is voorzien in een regeling.
Omvang van het geding
3 De vennootschap heeft ter zitting medegedeeld dat haar beroep uitsluitend is gericht tegen het bestreden besluit, voor zover dat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2020, en niet mede tegen de kennelijk niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2020. Het College zal dan ook alleen de ongegrondverklaring van het bezwaar van de vennootschap tegen het besluit van 20 augustus 2020 beoordelen.
Standpunt vennootschap
4 De vennootschap voert het volgende aan. In de wetgeving met betrekking tot het Diergezondheidsfonds is vanaf 1 januari 2018 geen calamiteitenregeling opgenomen. De vennootschap wil een calamiteitenregeling verkrijgen. Vanaf 11 september 2019 wordt er naar aanleiding van vragen van het Tweede Kamerlid Helma Lodders wel gesproken over een calamiteitenregeling. De minister heeft hierop gereageerd met een brief aan de Tweede Kamer van 23 oktober 2020. Hierin wordt bericht dat er een gesprek plaatsvindt met Avined. Tot en met 2 februari 2021 heeft dat gesprek nog niet plaatsgevonden. De vennootschap herhaalt in het beroepschrift hetgeen zij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Zij heeft verzocht om de twee heffingen op nihil vast te stellen.
Wettelijk kader
5.1
Artikel 91f van de Gwwd luidde ten tijde van belang als volgt:
“1. De diergezondheidsheffing voor het houden van dieren wordt geheven naar het aantal dieren van een diersoort of diercategorie dat in een kalenderjaar wordt gehouden.
(…)
4. In afwijking van het eerste lid wordt de diergezondheidsheffing voor het houden van kippen, kalkoenen, eenden of dieren behorend tot een andere krachtens artikel 91c, tweede lid, aangewezen soort gevogelte, geheven naar het aantal dieren dat aan het begin van de periode waarin zij worden gehouden in een tot het bedrijf behorende stal of ruimte wordt binnengebracht.”
5.2
Artikel 93 van de Gwwd luidde ten tijde van belang als volgt:
“1. De diergezondheidsheffing wordt door Onze Minister per kalenderjaar geheven.
(…)
6. In afwijking van het eerste lid wordt de diergezondheidsheffing, in geval van toepassing van artikel 91f, vierde lid, geheven over elke periode dat kippen kalkoenen, eenden, of dieren behorend tot een andere krachtens artikel 91c, tweede lid, aangewezen soort gevogelte, in een stal of ruimte worden gehouden.”
5.3
Artikel 6, derde lid, van het Besluit diergezondheidsheffing luidde ten tijde van belang:
“Het tarief voor de diergezondheidsheffing ter zake van het houden van legkippen bedraagt:
(…)
c. € 0,201469 per legkip die wordt gehouden voor de productie van scharreleieren als bedoeld in bijlage II, onderdeel 2, van verordening (EG) nr. 589/2008;
(…)”
5.4
Bij brief van 23 oktober 2020 (Kamerstukken II 2020-2021, 29 683, nr. 254, p. 1)
heeft de minister aan de Tweede Kamer onder meer het volgende bericht:
“Calamiteitenvoorziening
Tijdens het Algemeen Overleg Dieren in de veehouderij van 11 september 2019 (Kamerstukken 28 973 en 28 286, nr. 220) heb ik toegezegd uit te zoeken of het mogelijk is om een veehouder bij calamiteiten, zoals een stalbrand, tegemoet te komen in de kosten van de heffing voor het Diergezondheidsfonds (DGF). Een calamiteitenvoorziening heeft vooral invloed op de hoogte van de diergezondheidsheffing in de pluimveesector. In deze sector wordt de diergezondheidsheffing namelijk geheven op basis van het aantal dieren bij opzet of het aantal eieren bij opleg. Bij een calamiteit verandert de hoogte van de diergezondheidsheffing dus niet. Bij de andere sectoren wordt de diergezondheidsheffing geheven over het gemiddeld aantal dieren (rundvee van 1 jaar of ouder, schapen en geiten) of het aantal afgevoerde dieren (rundvee jonger dan 1 jaar en varkens). In deze sectoren zal het aantal dieren na een calamiteit afnemen en daarmee de hoogte van de diergezondheidsheffing. Ik ben in gesprek met AVINED over mogelijke aanpassingen van de diergezondheidsheffing voor pluimvee. Als de pluimveesector hiervoor kiest, is het mogelijk om een calamiteitenregeling op te nemen in de hoogtebepaling van de heffing.”
Beoordeling door het College
6.1
In haar beroepschrift voert de vennootschap aan dat zij door een stalbrand op 13 juni 2020 alle kippen is kwijtgeraakt en dat zij vervolgens de volledige diergezondheidsheffing mag gaan betalen. Zij wil een calamiteitenregeling verkrijgen en heeft verzocht om de twee heffingen op nihil vast te stellen. Het College begrijpt deze beroepsgrond aldus dat de vennootschap bij wijze van exceptieve toetsing de heffing en het ontbreken van een uitzonderingsregeling voor bijzondere gevallen in de Gwwd aan de orde wil stellen.
6.2
Aangezien dit argument reeds in de uitspraken van het College van 12 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:380 (onder 7.2 tot en met 7.5) en van 13 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:610 (onder 5.2 tot en met 5.5), aan de orde is geweest en beoordeeld, verwijst het College hier kortheidshalve naar hetgeen in die beide uitspraken in genoemde rechtsoverwegingen is overwogen.
6.3
Gelet op het in de genoemde uitspraken respectievelijk onder 7.3 en 5.3 vermelde uitgangspunt van de wetgever voor het stelsel van de diergezondheidsheffing wordt er bij de heffing geen rekening mee gehouden of een rechtstreeks verband bestaat tussen de onderneming van een pluimveehouder en de kosten die de overheid maakt voor de bestrijding en preventie van dierziekten. Het betreft een vorm van collectieve financiering die de lasten van de bestrijding en preventie van dierziekten beoogt te verdelen over alle pluimveehouders omdat de sector als geheel profiteert van een adequate bestrijding en preventie van dierziekten en alle pluimveehouders het als een normaal bedrijfsrisico beschouwde risico lopen dat hun dieren worden getroffen door een (besmettelijke) dierziekte. Dit betekent dat pluimveehouders die recent een bedrijf zijn gestart of die pluimvee in een andere diercategorie zijn gaan houden ook moeten bijdragen aan het wegwerken van de kosten die zij niet zelf mede hebben veroorzaakt. Het College ziet hierin geen bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die aanleiding zou moeten geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Het voorgaande brengt ook mee dat het betoog van de vennootschap dat de door haar te betalen heffing ten gevolge van de stalbrand op 13 juni 2020 onevenredig is, haar niet kan baten.
7 Het beroep van de vennootschap op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu de vennootschap niet heeft betoogd dat zij ten opzichte van andere pluimveehouders in ongunstige zin ongelijk is behandeld.
Conclusie
8 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van
mr. F.J.J. van West de Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 februari 2024.
w.g. H.L. van der Beek w.g. F.J.J. van West de Veer