In deze zaak heeft de vennootschap V.O.F. [naam] beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de heffingen voor het Diergezondheidsfonds pluimvee 2020. De minister had op 24 juni 2020 en 20 augustus 2020 heffingen vastgesteld voor de vennootschap, die in totaal € 7.733,59 bedroegen. De vennootschap stelde dat alle kippen op 13 juni 2020 door een brand zijn omgekomen en dat zij hierdoor onevenredig werd belast door de heffingen. De vennootschap verzocht om de heffingen op nihil vast te stellen, omdat zij vond dat er sprake was van rechtsongelijkheid in vergelijking met andere situaties, zoals bij een auto die total loss wordt verklaard.
De minister verklaarde het bezwaar van de vennootschap tegen het besluit van 24 juni 2020 kennelijk niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2020 ongegrond. De vennootschap heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze besluiten. Tijdens de zitting op 9 november 2023 heeft de vennootschap haar standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukte dat er geen calamiteitenregeling was opgenomen in de wetgeving met betrekking tot het Diergezondheidsfonds.
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 6 februari 2024 geoordeeld dat de vennootschap niet kan worden tegemoetgekomen in haar verzoek om de heffingen op nihil vast te stellen. Het College oordeelde dat de wetgever geen ruimte heeft gelaten voor uitzonderingen in de wetgeving en dat de heffing een collectieve financiering betreft die is bedoeld voor de bestrijding en preventie van dierziekten. Het beroep van de vennootschap op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat zij ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere pluimveehouders. Het beroep werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.