ECLI:NL:CBB:2024:877

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
22/2360, 22/2487, 23/1726 en 23/1940
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten minister van Economische Zaken inzake subsidie COVID-19

Op 3 december 2024 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitspraak gedaan in vier zaken die betrekking hebben op de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Economische Zaken over de verlening en vaststelling van subsidies voor de periodes Q4 van 2021 en Q1 van 2022. De minister had aanvankelijk een subsidie van € 111.809,18 voor Q4 van 2021 en € 69.650,78 voor Q1 van 2022 verleend, maar na herziening op 24 september 2024 zijn deze bedragen verhoogd naar respectievelijk € 269.547,22 en € 226.577,64. De stichting trok haar beroepen in tegen de besluiten die betrekking hadden op de vaststellingen, maar handhaafde de beroepen tegen de verleningsbesluiten, onder voorwaarde dat de proceskosten vergoed zouden worden.

Het College heeft geoordeeld dat de stichting geen belang meer had bij de beoordeling van de beroepen tegen de verleningsbesluiten, omdat de minister met de herziene besluiten tegemoet was gekomen aan de stichting. De beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft het College de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de stichting, vastgesteld op € 875,-, en tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De minister is ook verplicht om het door de stichting betaalde griffierecht van € 730,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en de partijen zijn op de hoogte gesteld van hun mogelijkheden om in verzet te gaan tegen de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer(s): 22/2360, 22/2487, 23/1726 en 23/1940
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaken tussen
[stichting], te [plaats] (stichting)
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bakker)
en

de minister van Economische Zaken

en in de zaaknummers 22/2360 en 22/2487

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Overwegingen

Inleiding
1.1
De stichting heeft op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) subsidie aangevraagd voor de periodes Q4 van 2021 en Q1 van 2022. Voor Q4 van 2021 heeft de minister een subsidie verleend van € 111.809,18 en later ook vastgesteld op dat bedrag. Voor Q1 van 2022 heeft de minister eerst een subsidie verleend van € 69.650,78 en later ook vastgesteld op dat bedrag. De stichting heeft tegen alle vier de besluiten bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen vier besluiten op bezwaar. Deze gaan over de verlening voor Q4 van 2021 (zaaknummer 22/2360), de vaststelling voor Q4 van 2021 (zaaknummer 23/1940), de verlening voor Q1 van 2022 (zaaknummer 22/2487) en de vaststelling voor Q1 van 2022 (zaaknummer 23/1726).
1.2
Op 24 september 2024 heeft de minister twee herziene besluiten op bezwaar genomen. Daarin heeft hij de bezwaren van de stichting tegen de vaststellingsbesluiten alsnog gegrond verklaard. De minister heeft de subsidie voor Q4 van 2021 vastgesteld op € 269.547,22 en de subsidie voor Q1 van 2022 op € 226.577,64. De minister heeft ervoor gekozen om geen herziene besluiten op bezwaar voor de verleningsfase te nemen.
1.3
De stichting heeft vervolgens de beroepen met zaaknummers 23/1726 en 23/1940 ingetrokken. De stichting heeft het College verzocht om de minister te veroordelen in de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure en daarbij niet uit te gaan van samenhangende zaken. De beroepen met zaaknummers 22/2360 en 22/2487 heeft de stichting gehandhaafd.
Beoordeling door het College inzake de beroepen met zaaknummer 22/2360 en 22/2487
2.1
De stichting heeft haar beroepen gehandhaafd voor zover die zien op de verleningsbesluiten. Zij wil deze alleen intrekken als voor beide beroepschriften de proceskosten worden vergoed. Volgens de stichting is geen sprake van samenhangende zaken, omdat de beroepen niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend en behandeld.
2.2
Verder heeft de stichting verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Het College heeft vervolgens bepaald dat een zitting achterwege blijft.
2.4
Voorwaardelijke intrekking van de beroepen is niet mogelijk, zodat het College met deze uitspraak beslist op de beroepen. Omdat de minister met de twee herziene besluiten van 24 september 2024 definitief de subsidies voor de stichting heeft vastgesteld en de stichting daarbij tegemoet is gekomen, heeft zij geen belang meer bij een beoordeling van haar beroepen tegen de verleningsbesluiten. Het College zal deze beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaren.
2.5
Omdat de minister met de twee herziene besluiten van 24 september 2024 de stichting tegemoet is gekomen, ziet het College aanleiding de minister tot vergoeding van de proceskosten in beroep te veroordelen. Deze kosten worden vastgesteld op € 875,- voor het indienen van de beroepschriften, als zijnde samenhangende zaken, met een wegingsfactor 1. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn de beroepen met zaaknummer 22/2360 en 22/2487 samenhangende zaken. Het College heeft deze zaken namelijk nagenoeg gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden in beide zaken waren nagenoeg identiek.
2.6
Het College ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de minister het door de stichting betaalde griffierecht (twee maal € 365,-) vergoedt.
De redelijke termijn
2.7
Het uitgangspunt is dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar, waarvan een half jaar voor bezwaar en anderhalf jaar voor beroep. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
2.8
De minister heeft het bezwaarschrift met betrekking tot Q4 van 2021 op 5 juli 2022 ontvangen en het bezwaarschrift met betrekking tot Q1 van 2022 op 7 juli 2022. De procedures met zaaknummer 22/2360 en 22/2487 hebben betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn in bezwaar en beroep gezamenlijk behandeld. De minister heeft weliswaar twee aparte besluiten op bezwaar genomen (op 23 september 2022 en 4 oktober 2022), maar beide bezwaren zijn tegelijkertijd op 5 september 2022 op een hoorzitting behandeld.
De herzieningsbesluiten waarmee de minister is tegemoetgekomen dateren van 24 september 2024. Daarmee is het materiële geschil beëindigd en kan worden gezegd dat niet langer sprake is van spanning en frustratie.
Sinds 5 juli 2022 zijn tot en met 24 september 2024 twee jaar en (afgerond) drie maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met drie maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase van de procedure. Het College zal daarom, met toepassing van artikel 8:88 van de Awb, de Staat veroordelen tot betaling aan de onderneming van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500,-.
2.9
Het College zal verder de Staat veroordelen in de proceskosten van de stichting
in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van deze schade. Deze kosten stelt het College vast op € 437,50 (1 punt voor het verzoek met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5.)
Beoordeling door het College inzake de beroepen met zaaknummers 23/1726 en 23/1940
3.1
Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om de minister te veroordelen in de proceskosten. Artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
3.2
Indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak in de kosten worden veroordeeld, zo bepaalt artikel 8:75a van de Awb.
3.3
Het College stelt vast dat de stichting de beroepen met zaaknummers 23/1726 en 23/1940 bij brief van 11 oktober 2024 heeft ingetrokken, omdat de minister met de herziene besluiten op bezwaar van 24 september 2024 geheel aan de stichting tegemoet is gekomen.
3.4
Gelet hierop veroordeelt het College de minister tot vergoeding van de proceskosten in beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 875,- (1 punt ter waarde van € 875,- voor het indienen van de beroepschriften, als zijnde samenhangende zaken, met een wegingsfactor 1). Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn de beroepen met zaaknummer 23/1726 en 23/1940 samenhangende zaken. Het College heeft deze beroepen namelijk nagenoeg gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden in beide zaken waren nagenoeg identiek.
3.5
Omdat de minister in de herziene besluiten van 24 september 2024 de primaire vaststellingsbesluiten heeft herroepen, moet hij de kosten die de stichting in de bezwaarfase heeft gemaakt vergoeden. Dat volgt uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De minister heeft in het herziene besluit van 24 september 2024 dat ziet op Q4 van 2021 al een kostenvergoeding toegekend van € 1.248,-. In het herziene besluit van 24 september 2024 dat ziet op Q1 van 2022 heeft de minister geen kostenvergoeding toegekend, omdat het samenhangende zaken zijn. Het College is van oordeel dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de bezwaren samenhangende zaken betreffen. De bezwaren zijn door de minister nagenoeg gelijktijdig behandeld. Hoewel tussen het indienen van de bezwaarschriften enige tijd is verstreken, heeft de minister op 24 september 2024 op beide bezwaren beslist. Verder zijn de bezwaargronden die dezelfde gemachtigde van de stichting heeft aangevoerd identiek.
3.6
Ter voorlichting aan partijen merkt het College nog op dat de verplichting om de kosten van het griffierecht ten bedrage van twee maal € 365,- te vergoeden voor de minister rechtstreeks voortvloeit uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.

Beslissing

In zaaknummers 22/2360 en 22/2487
Het College:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van € 875,- ;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 730,- aan de stichting te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan de onderneming van immateriële schade (overschrijding redelijke termijn) tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 437,50.
In zaaknummers 23/1726 en 23/1940
Het College veroordeelt de minister in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. A.M. Slierendrecht
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College, voor zover de uitspraak ziet op zaaknummers 23/1726 en 23/1940. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.