ECLI:NL:CBB:2024:914

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
22/880
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen bestuurlijke boete na overlijden van de overtreder en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die was opgelegd aan [naam 1], die als eenmanszaak handelde onder de naam [naam 2]. De boete van € 9.863,- was opgelegd in een besluit van 11 juli 2019 en werd gehandhaafd in een besluit van 25 oktober 2019. Tijdens de beroepsprocedure is [naam 1] overleden, waarna de erven de procedure hebben voortgezet. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep gegrond verklaard en de boete gematigd tot € 9.369,85. Het College heeft vastgesteld dat de bestuurlijke boete van rechtswege is vervallen omdat deze niet onherroepelijk was op het moment van het overlijden van de overtreder, zoals bepaald in artikel 5:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft bevestigd dat de boete is vervallen en dat de erven geen procesbelang meer hebben bij een inhoudelijk oordeel over de boete.

Desondanks heeft het College geoordeeld dat de erven hun procesbelang hebben behouden, omdat de rechtbank haar oordeel niet heeft afgestemd op de werking van het genoemde artikel. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de bepalingen over griffierecht en proceskosten, en het beroep gegrond verklaard. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de erven in hoger beroep, vastgesteld op € 875,-, en het betaalde griffierecht van € 274,-. Daarnaast heeft het College de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot vergoeding van € 437,50 aan proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/880
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 op het hoger beroep van

de erven van [naam 1] , te [plaats] (erven)

(gemachtigde: W.C. Bikker)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:1393) in het geding tussen

de erven

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. M. Leegsma)
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft het College als derde partij aangemerkt:

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen en partijen, gelet op het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben laten weten gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord.
2 Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over een aan [naam 1] , die als eenmanszaak handelde onder de naam [naam 2] , opgelegde bestuurlijke boete van € 9.863,-. Die boete is opgelegd in het besluit van 11 juli 2019 (boetebesluit) en gehandhaafd in het besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit). [naam 1] heeft daartegen beroep ingesteld en is tijdens de beroepsprocedure overleden. De erven hebben de procedure voortgezet. De rechtbank heeft, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard en de boete gematigd tot € 9.369,85.
3.1
In artikel 5:42, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een bestuurlijke boete vervalt indien zij op het tijdstip van overlijden van de overtreder niet onherroepelijk is. Het College heeft de minister schriftelijk gevraagd welke betekenis dit artikel voor de deze zaak heeft.
3.2
De minister heeft geantwoord dat de boete is opgelegd aan [naam 1] . Hij is tijdens de beroepsprocedure overleden en de boete stond toen nog niet onherroepelijk vast.
De boete is daarom vervallen. Volgens de minister hebben de erven daarom geen procesbelang meer.
3.3
De erven erkennen dat zij hun belang bij een inhoudelijk oordeel over de boete hebben verloren met het vervallen van die boete. Zij vragen om schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn en vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.1
Het College is het met partijen eens dat de erven hun belang bij een inhoudelijke oordeel van de boete hebben verloren doordat de boete is vervallen. Niettemin hebben zij hun procesbelang behouden, nu de rechtbank haar oordeel niet heeft afgestemd op de werking van artikel 5:42, tweede lid, van de Awb. Het College zal de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, vernietigen. Het College zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het boetebesluit herroepen. Het College zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
4.2
De minister moet de door de erven gemaakte proceskosten in hoger beroep vergoeden. Het College begroot deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 875,-
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt ter waarde van € 875,- en een wegingsfactor 1 voor het hoger beroepschrift). De minister moet ook het betaalde griffierecht van € 274,- vergoeden.
5.1
Over het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt het College als volgt. Nu er geen boetebesluit meer is, bedraagt de vergoeding van immateriële schade € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond.
5.2
In deze zaak geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Factoren die aanleiding zouden kunnen zijn om een overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten, ontbreken. Voor de toerekening van de schadevergoeding mag de bestuurlijke fase ten hoogste een jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste één jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar.
5.3
De redelijke termijn begint in deze zaak op 16 mei 2019, de datum waarop de minister het voornemen tot boeteoplegging heeft toegezonden.
5.4
Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak, de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar is overschreden en dat de erven recht hebben op € 2000,- schadevergoeding.
5.5
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechter toe te rekenen. Gelet hierop zal het College de Staat veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan de erven tot een bedrag van € 2000,-.
5.6
De Staat moet ook de proceskosten vergoeden die de erven hebben gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten heeft het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het boetebesluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de erven in hoger beroep tot een bedrag van € 875,-;
  • draagt de minister op het in beroep betaalde griffierecht van € 274,- aan de erven te vergoeden.
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan de erven van een immateriële schadevergoeding van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan de erven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
R.C. Stam J.W.E. Pinckaers
de voorzitter is
verhinderd de
uitspraak te ondertekenen