ECLI:NL:CBB:2025:152

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
21/1375
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing rechtstreekse betalingen en randvoorwaardenkorting voor het jaar 2020 door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor rechtstreekse betalingen en de opgelegde randvoorwaardenkorting voor het jaar 2020 door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister had op 25 mei 2021 de aanvraag van [naam 1] afgewezen, omdat zij de controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) had verhinderd door geen inzage te geven in de gevorderde administratie. De minister legde een randvoorwaardenkorting van 54% op, omdat er diverse overtredingen waren geconstateerd op het gebied van mestopslag, bescherming van dieren, en andere randvoorwaarden. Tijdens de zitting op 23 januari 2025 heeft [naam 1] betwist dat zij de controle heeft geweigerd en stelde dat zij medewerking had verleend aan de controles. Het College oordeelde dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen, omdat artikel 59, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 voorschrijft dat een aanvraag moet worden afgewezen indien de begunstigde de uitvoering van een controle verhindert. Het College concludeerde dat [naam 1] geen rechtens te beschermen belang meer had bij een oordeel over de randvoorwaardenkorting, omdat de afwijzing van de rechtstreekse betalingen in stand bleef. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1375

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] ( [naam 1] )

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen)

Procesverloop

Met het besluit van 25 mei 2021 heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor het jaar 2020 voor de basis- en vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen en aan haar over hetzelfde jaar een randvoorwaardenkorting van 54% opgelegd.
Met het besluit van 22 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door [naam 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 januari 2025. De zaak is samen met de zaken 21/238 en 22/2596 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben namens de minister deelgenomen de gemachtigde van de minister, [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . In de zaken 21/238 en 22/2596 is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Inleiding
1.1
[naam 1] houdt onder meer schapen en paarden. Met de Gecombineerde opgave 2020 heeft zij gevraagd om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling.
1.2
Op 4 februari 2020 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) samen met een toezichthoudend dierenarts een controle uitgevoerd op het bedrijf van [naam 1] . Daarbij hebben de toezichthouders tevens inzage gevorderd in de volgende administratie en bescheiden:
  • Logboek met de hierin toegepaste diergeneesmiddelen inclusief het overzicht met op het bedrijf gestorven dieren van de laatste 3 jaar;
  • Veesaldokaarten, jaren 2018, 2019 en 2020;
  • Vervoersdocumenten schapen (aan- en afvoer) jaren 2018, 2019 en 2020;
  • Visitebrieven dierenarts (schapen en paarden) jaren 2018, 2019 en 2020.
Omdat het op 4 februari 2020 niet mogelijk was alle schapen te vangen, is de I&R controle van de schapen verplaatst naar 6 februari 2020. Daarbij is tevens van [naam 1] gevorderd om op die dag de gevraagde administratie en bescheiden te tonen. Op 6 februari 2020 hebben de toezichthouders samen met de toezichthoudend dierenarts de controle van de schapen uitgevoerd. De gevraagde administratie en bescheiden zijn niet getoond.
De bevindingen van de controles van 4 en 6 februari 2020 zijn neergelegd in de toezichtrapporten van 17 februari 2020 (met nummer [1] ) en 18 november 2020 (met nummer [2] ).
Op 29 september 2020 hebben toezichthouders van de NVWA samen met een toezichthoudend dierenarts een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van [naam 1] . Daarbij hebben de toezichthouders tevens inzage gevorderd in de volgende administratie en bescheiden:
  • Logboek met de hierin toegepaste diergeneesmiddelen inclusief het overzicht met op het bedrijf gestorven dieren van 6 februari 2020 tot en met heden;
  • Veesaldokaart, 6 februari 2020 tot en met heden;
  • Vervoersdocumenten schapen (aan- en afvoer), 6 februari 2020 tot en met heden;
  • Visitebrieven dierenarts [naam 6] (paarden), 6 februari 2020 tot en met heden;
  • Visitebrieven paarden, honden en schapen van dierenarts, 6 februari 2020 tot en met heden.
[naam 1] heeft op 29 september 2020 geweigerd inzage te geven in de gevorderde administratie en bescheiden.
Op 1 oktober 2020 hebben toezichthouders van de NVWA opnieuw een controle uitgevoerd. Tijdens dit bezoek toonde [naam 1] de toezichthouders diverse documenten, waaronder het logboek over de behandelingen bij schapen in 2020. De bevindingen van de controles van 29 september 2020 en 1 oktober 2020 zijn neergelegd in een toezichtrapport van 12 november 2020 (met nummer [3] ).
1.3
Met een brief van 2 maart 2021 heeft de minister aan [naam 1] het voornemen kenbaar gemaakt om alle voor 2020 aangevraagde rechtstreekse betalingen af te wijzen, omdat [naam 1] de controle door de NVWA heeft verhinderd. Met een afzonderlijke brief van 2 maart 2021 heeft de minister aan [naam 1] het voornemen kenbaar gemaakt om een randvoorwaardenkorting van 52% op al de voor 2020 aangevraagde rechtstreekse betalingen op te leggen wegens het overtreden van diverse randvoorwaarden. Met een brief van 4 mei 2021 heeft de minister dit voornemen gewijzigd naar een randvoorwaardenkorting van 54%, omdat door de Omgevingsdienst West-Holland een nieuwe overtreding over de mestopslag was geconstateerd.
1.4
Met het besluit van 25 mei 2021 heeft de minister de aanvraag van [naam 1] voor het jaar 2020 voor de basis- en vergroeningsbetaling afgewezen en, in tweede instantie, aan haar over hetzelfde jaar een randvoorwaardenkorting van 54% opgelegd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft de minister met het bestreden besluit ongegrond verklaard. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [naam 1] de controles door de NVWA op 4 februari 2020, 6 februari 2020 en 29 september 2020 opzettelijk heeft verhinderd door geen inzage te geven in de gevorderde administratie en bescheiden. Aan de randvoorwaardenkorting van 54% heeft de minister ten grondslag gelegd dat diverse niet-nalevingen in 2020 zijn geconstateerd op de randvoorwaarden “kwaliteit mestopslag en/of opslag kuilvoer”, “bescherming buiten gehouden dieren”, “staat van huisvesting”, “register medische zorg” en “verboden ingrepen”.
Standpunt van [naam 1]
2 [naam 1] betwist dat zij de controle door de NVWA heeft geweigerd. Zij stelt dat zij medewerking heeft gegeven aan alle controles en alle gevraagde informatie beschikbaar heeft gesteld. [naam 1] heeft meegewerkt aan de I&R controle op 29 september en heeft bij de controle op 1 oktober 2020 inzage gegeven in het logboek medicijngebruik bij paarden en schapen. De toezichthouders van de NVWA maken volgens [naam 1] misbruik van hun bevoegdheden en plegen fraude en valsheid in geschrifte. [naam 1] betwist verder de grondslag voor de opgelegde randvoorwaardenkorting.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt zich primair op het standpunt dat [naam 1] door de gevraagde administratie niet te overhandigen, de controle heeft verhinderd als bedoeld in artikel 59, zevende lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Voor het geval dit standpunt geen stand houdt, stelt de minister zich op het standpunt dat de randvoorwaardenkorting terecht is toegepast.
Beoordeling door het College
4.1
Artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 bepaalt dat indien de begunstigde of zijn vertegenwoordiger de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert, de betrokken steun- of betalingsaanvraag wordt afgewezen, behalve in gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden.
4.2
Uit het toezichtrapport van 12 november 2020 (met nummer [3] ) blijkt dat [naam 1] tijdens de controle op 29 september 2020 heeft geweigerd inzage te geven in de gevorderde administratie en ook weigerde de vorderingsbrief in ontvangst te nemen. Daarmee heeft [naam 1] de bedrijfscontrole ter plaatse verhindert.
4.3
Aangezien artikel 59, zevende lid, van Verordening 1306/2013 dwingend voorschrijft dat de steunaanvraag in een situatie als deze moet worden afgewezen, was de minister gehouden om de aanvraag van [naam 1] voor rechtstreekse betalingen voor het jaar 2020 af te wijzen. Daaraan doet niet af dat [naam 1] op 1 oktober 2020 alsnog inzage heeft gegeven in het logboek medicijngebruik schapen over het jaar 2020. De afwijzing van de aanvraag is namelijk het rechtsgevolg dat wordt verbonden aan de onmogelijkheid om de naleving van de steunvoorwaarden en voorschriften over de randvoorwaarden doeltreffend te verifiëren (vergelijk de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 juni 2011, Marija Omejc, C-536/09, ECLI:EU:C:2011:398, punt 27, en 24 mei 2012, Hehenberger, C-188/11, ECLI:EU:C:2012:312, punten 32, 33 en 34).
4.4
Dat aan de kant van de toezichthouders sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheden, fraude en valsheid in geschrifte, zoals [naam 1] stelt, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het toezichtrapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Het alleen stellen, waarmee [naam 1] in dit geval slechts heeft volstaan, zonder enige onderbouwing of bewijs, dat de toezichthouders misbruik van bevoegdheden maken, frauderen en valsheid in geschrifte plegen, is daartoe onvoldoende.
4.5
Het College is verder van oordeel dat [naam 1] geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een oordeel over haar beroep, voor zover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de randvoorwaardenkorting. Die korting voor het jaar 2020 kan namelijk niet meer worden geëffectueerd, omdat de afwijzing van de rechtstreekse betalingen van [naam 1] voor het jaar 2020 in stand blijft. Niet gebleken is dat [naam 1] anders nog een belang heeft bij een oordeel van het College over het bestreden besluit op dit punt. Voor zover de minister in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het overtreden van de daarin genoemde randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan [naam 1] daartegen dan een rechtsmiddel aanwenden (vergelijk de uitspraak van het College van 21 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:66). Wat [naam 1] heeft aangevoerd over de geconstateerde overtredingen van de randvoorwaarden behoeft daarom geen beoordeling meer.
Slotsom
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M. Schoneveld en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. M.L. Bosman