ECLI:NL:CBB:2025:203

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
22/1193
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan exploitant verzamelcentrum voor vervoer van een schaap met letsel wegens overtreding van de Wet dieren

Op 25 maart 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in een hoger beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De zaak betreft een boete van € 4.500,- die aan [naam 1] was opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren, specifiek vanwege het vervoeren van een schaap dat niet in staat was om pijnloos te bewegen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De minister had op basis van een inspectie door de NVWA vastgesteld dat het schaap kreupel was en niet geschikt voor transport. Tijdens de zitting op 10 februari 2025 werd de zaak behandeld, waarbij de minister vertegenwoordigd was door een toezichthoudend dierenarts. Het College oordeelde dat de minister terecht de boete had opgelegd, maar dat er een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel was, omdat [naam 1] te laat op de hoogte was gesteld van de bevindingen van de toezichthouder. De rechtbank had de boete in stand gelaten, maar het College besloot de boete te matigen tot € 4.050,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak bevestigde de noodzaak van zorgvuldigheid in het toezicht op dierenwelzijn en de gevolgen van recidive in overtredingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [woonplaats 1] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. M.J.J.E Stassen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2022, kenmerk ROT 21/47, in het geding tussen:
[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. A.F. Kabiri en mr. P. Florianne)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:4045) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft op 30 januari 2025 een schriftelijke reactie op het hoger beroep ingediend.
De zitting was op 10 februari 2025. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken met nummers 22/1191 en 22/1192. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen. Verder is namens de minister verschenen drs. [naam 2] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Grondslag van het geschil

1.1
Op 16 maart 2020 heeft een toezichthouder van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij slachthuis [naam 3] te [woonplaats 2] .
1.2
In het rapport van bevindingen van 25 maart 2020 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 16 maart 2020 omstreeks 8:00 uur. Tijdens mijn inspecties was ik belast met de levende keuring (AM keuring) van schapen en geiten en bevond ik mij in de stal van [naam 3] Vleeshandel B.V. Alle schapen waren al gelost en lagen op stal.
Ik zag daar een schaap liggen, met I&R (Identificatie en Registratie) nummer [nummer] (foto 1) en tijdens mijn rondgang door de stal ging zij overeind. Ik zag toen dat zij de linker voorpoot niet belastte. Ik probeerde haar vooruit te krijgen en zag dat zij tijdens het lopen de linker voorpoot ook niet belastte. Het niet belasten van de poot duidt op pijn. Ik heb haar toen gevangen om de betreffende poot te onderzoeken en zag dat de kogel van de linker voorpoot flink gezwollen was. De kogel voelde warm aan. Bij het palperen van de kogel trok het schaap de poot heftig terug. Een dergelijke terugtrekreactie duidt op pijn. De zwelling, pijnlijkheid en warmte duiden samen op een ontsteking.
Op basis van mijn kennis als dierenarts stel ik het volgende: bovengenoemd schaap toonde geen belasting van haar linker voorpoot in stilstand en ook niet tijdens het lopen. De gezwollen kogel was pijnlijk. De zwelling en pijnlijkheid duiden op een ontsteking in het gebied van de kogel. Tijdens het vervoer wil een dier op 4 poten kunnen steunen voor haar balans. Dat kon dit dier niet, tenzij ze de pijnlijke poot zou belasten. Het vervoer heeft onnodig extra lijden voor het schaap tot gevolg gehad. Vanuit mijn deskundigheid als dierenarts besluit ik dat de kreupelheid reeds meerdere dagen en voorafgaand aan het transport aanwezig was, aangezien een dergelijke zwelling meerdere dagen nodig heeft om zo groot te worden. De houder op de plaats van overladen (verzamelcentrum) had een dier ontvangen en bood deze vervolgens weer aan voor verder transport, terwijl het dier niet geschikt was voor het voorgenomen transport omdat het dier niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen.”
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen heeft de minister met het besluit van 21 augustus 2020 (boetebesluit) [naam 1] een boete opgelegd van € 4.500,- vanwege overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, en gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, en artikel 9, eerste lid en bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening).
1.4
Met het besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk [naam 1] en de minister moet worden gelezen:
“4.2. Anders dan eiseres ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het rapport van bevindingen onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat het schaap niet vervoerd hadden mogen worden vanwege kreupelheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de toezichthouder in het rapport duidelijk beschreven dat het schaap in rust en beweging de linker voorpoot niet belastte, wat volgens de toezichthouder duidt op pijn. Verder heeft de toezichthouder beschreven dat de kogel van de linker voorpoot flink gezwollen was en warm aanvoelde. Bij het palperen van de kogel trok het schaap de poot heftig terug, wat volgens de toezichthouder duidt op pijn. De zwelling, pijnlijkheid en warmte duiden volgens de toezichthouder samen op een ontsteking. De toezichthouder heeft in het rapport vermeld dat de betreffende zwelling meerdere dagen nodig heeft om zo groot te worden, zodat de kreupelheid reeds meerdere dagen en voorafgaand aan het transport aanwezig was. Hiermee heeft de toezichthouder afdoende gemotiveerd waarom het schaap niet vervoerd had mogen worden.
4.3.De stelling van eiseres dat de constateringen van de toezichthouder niet in een tijdspad zijn geplaatst treft geen doel. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt heeft de toezichthouder de inspectie uitgevoerd op 16 maart 2020 om ongeveer 8:00 uur. Uit de scanlijst (bijlage bij het rapport van bevindingen) blijkt dat het dier op 16 maart 2020 om 2:00 uur is afgevoerd. De toezichthouder heeft op basis van zijn deskundigheid vastgesteld dat de zwelling die hier aan de orde is meerdere dagen nodig heeft om zo groot te worden. Dit betekent dat de aandoening reeds voor het transport aanwezig was.
4.4.Eiseres heeft haar stelling dat het dier tijdens het transport geblesseerd is geraakt en dat de verdikte en warme kogel van de voorpoot ook tijdens het transport kan zijn ontstaan niet met een verklaring van een deskundige dierenarts onderbouwd. De enkele betwisting dat de aandoening voor het transport aanwezig was, is onvoldoende om te twijfelen aan de bevindingen van de toezichthouder.
4.5.De stelling van eiseres dat er geen koorts is gemeten en er geen pm-keuring is verricht leidt niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt kon de toezichthouder de zwelling goed waarnemen en heeft de toezichthouder het schaap gevoeld en daarbij gevoeld dat de kogel warm was. Bij het palperen van de kogel trok het schaap de poot heftig terug wat duidt op pijn. De toezichthouder heeft op basis van zijn deskundigheid als dierenarts vastgesteld dat er sprake was van een ontsteking gelet op het geheel van de symptomen: zwelling, pijnlijkheid en warmte. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het opnemen van de temperatuur van het dier niet nodig was gelet op de reactie van het dier en de deskundigheid van de toezichthouder. Eiseres heeft ook niet onderbouwd waarom een pm-keuring noodzakelijk is.
4.6.Het beroep van eiseres op paragraaf 3, onder a, van Hoofdstuk I in Bijlage I van de Transportverordening slaagt niet. In dat voorschrift staat dat zieke of gewonde dieren wel in staat kunnen worden geacht te worden vervoerd wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in haar geval sprake was. Uit het rapport van bevindingen blijkt ook geenszins dat het schaap alleen licht gewond was. Daarnaast heeft de toezichthouder geconcludeerd dat het transport bij het schaap onnodig extra lijden heeft veroorzaakt, omdat het schaap tijdens het vervoer niet op vier poten kon steunen voor balans, zonder de pijnlijke poot te belasten. Van een situatie als beschreven in paragraaf 3 was dan ook geen sprake.
4.7.Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, alsmede in verbinding met artikel 3, aanhef en artikel 3, onder b, en artikel 9, eerste lid, gelet op Bijlage I, Hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, aanhef en onder punt a, van de Transportverordening. Verweerder was daarom bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat zij te laat op de hoogte is gebracht van de bevindingen van de toezichthouder. Daardoor heeft eiseres geen mogelijkheid gehad om het schaap zelf te onderzoeken teneinde deugdelijk verweer te voeren, zodat het beginsel van equality of arms is geschonden, aldus eiseres.
5.1.In de uitspraken van onder meer 18 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0592) en 20 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:280) heeft het CBb geoordeeld dat op verweerder in beginsel de verplichting ligt om degene die is gehouden tot naleving van de transportvoorschriften tijdig op de hoogte te stellen van de controle-bevindingen. Gebeurt dit niet, dan treft verweerder het verwijt dat hij in strijd met artikel 3:2 van de Awb, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft gehandeld en de transporteur daarmee (in beginsel) heeft beperkt in de mogelijkheden om zijn verdediging te voeren.
5.2.In deze zaak heeft de toezichthouder de constateringen gedaan op het slachthuis en uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat (een medewerker van) eiseres door de toezichthouder op de hoogte is gesteld van zijn bevindingen. Eiseres is pas bij het voornemen van 28 juli 2020 op de hoogte gesteld van de bevindingen die de toezichthouder vier maanden eerder op 16 maart 2020 heeft gedaan. Hierdoor heeft verweerder in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit betekent dat aan het primaire besluit een zorgvuldigheidsgebrek kleeft dat met het bestreden besluit niet kon worden hersteld. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat eiseres wel voldoende mogelijkheden heeft gehad om zowel in een zienswijze als in bezwaar de bevindingen van de toezichthouder te betwisten. Verweerder heeft immers met het voornemen het rapport van bevindingen en daarbij gevoegde foto’s aan eiseres toegestuurd. Daarmee had eiseres voldoende feitenmateriaal om door een eigen deskundige te laten beoordelen en de bevindingen van de toezichthouder tegen te kunnen spreken. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder niet verplicht was om eiseres in de gelegenheid te stellen tot het ter plekke doen uitvoeren van een contra-expertise. Nu eiseres voldoende mogelijkheden heeft gehad om de bevindingen van de toezichthouder tegen te spreken, is zij in dit geval niet ernstig in haar bewijspositie geschaad. Eiseres heeft ook niet geconcretiseerd hoe zij door het tijdsverloop is benadeeld en in haar verdediging is geschaad.
6. Eiseres heeft over de hoogte van de boete aangevoerd dat het opgelegde boetebedrag onevenredig is, omdat het onevenredig is dat er geen beleid is dat het ongelimiteerd stapelen van boetes wegens recidive aan banden legt. Ten onrechte zijn telkens dezelfde besluiten gebruikt om de daaropvolgende boetes te verhogen, terwijl de Raad van State heeft geadviseerd om de hoogte van bestuurlijke boetes beter af te stemmen op de in het strafrecht gebruikelijke boetes. Dat er tussen het rapport van bevindingen en het voornemen meer dan dertien weken zijn verstreken dient verdisconteerd te worden in de hoogte van de boete door een verlaging van de boete, aldus eiseres.
6.1.
Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening gediende doel, het waarborgen van dierenwelzijn, staat voorop. De rechtbank vindt de gebruikelijke boete van € 1.500,- voor dit soort overtredingen in het algemeen evenredig. In dit geval heeft verweerder de boete verhoogd tot € 4.500,- omdat sprake is van recidive. Deze verhoging is conform artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Aan eiseres is eerder bij besluit van 5 juli 2019 een boete opgelegd van € 3.000,- voor eenzelfde overtreding. Die boete was destijds ook vanwege recidive verhoogd. Ten aanzien van eiseres’ stelling dat de opgelegde boete onevenredig hoog is doordat bij een herhaalde overtreding de hoogte van de boete steeds oploopt overweegt de rechtbank dat de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen om herhaling van een overtreding zwaarder te bestraffen door het boetebedrag te verhogen. Het doel van de boete is immers ook het afdoende voorkomen van herhaling in het specifieke geval. De verhoging in dit geval vindt de rechtbank ook niet onredelijk of onevenredig.
6.2.In het enkele feit dat er tussen het rapport van bevindingen en het voornemen meer dan dertien weken zijn verstreken ziet de rechtbank geen aanleiding de boete te matigen. Zoals hiervoor onder 5.2. reeds is overwogen heeft eiseres voldoende mogelijkheden gehad om de bevindingen van de toezichthouder tegen te spreken, zodat zij in dit geval niet ernstig in haar bewijspositie is geschaad.
7. Uit al het voorgaande volgt dat verweerder de boete terecht aan eiseres heeft opgelegd. Wel heeft verweerder wel het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd vanwege de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Zoals onder 5.2. is overwogen worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en dat betekent dat de boete in stand blijft.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten van partijen
3.1
[naam 1] heeft in hoger beroep betoogd dat wat betreft de duur van de aandoening in het rapport van bevindingen enkel is vermeld dat de betreffende zwelling warm was en meerdere dagen nodig heeft om zo groot te worden, zodat de kreupelheid reeds meerdere dagen aanwezig was. Daarmee is nog steeds niet uitgesloten dat de zwelling door een acuut trauma tijdens het transport is ontstaan. Ook zijn de bevindingen in strijd met stellingen van toezichthouders in andere rapporten van bevindingen in soortgelijke zaken, waarin de stelling wordt ingenomen dat een verse ontsteking warm is, en een oudere ontsteking hard en koud. Daarvan uitgaande zou in dit geval sprake zijn van een verse ontsteking van slechts enkele uren oud. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 24 november 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:881) stelt [naam 1] dat er dan ook nader onderzoek had moeten worden verricht. [naam 1] raakte pas na vier maanden op de hoogte van de constateringen van de toezichthouder en heeft geen enkele mogelijkheid gehad om het schaap zelf te laten onderzoeken of om deugdelijk verweer te kunnen voeren. Een deskundige kan zijn oordeel niet louter baseren op enkele foto's, die bovendien niet de situatie van vóór het transport aangeven. Ook dit is af te leiden uit de eerdergenoemde uitspraak van het College. Dit alles maakt dat de boete niet in stand kan blijven.
Wat betreft de hoogte van de boete betoogt [naam 1] ten slotte dat ten onrechte telkens dezelfde besluiten worden gebruikt om de daaropvolgende boetes te verhogen en daarop dus geen enkele beperking rust. Er is geen beleid dat dit ongelimiteerd gebruiken van eerdere overtredingen aan banden legt. Dat is onevenredig en disproportioneel.
3.2
De minister stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd.
De minister hanteert sinds enkele jaren ambtshalve een intern richtsnoer met betrekking tot recidiveplafond Wet dieren. De hoogte van het recidiveplafond bedraagt maximum zeven maal het boetebedrag van de betreffende boetecategorie. Voor de boetecategorie 2 is het plafond vastgesteld op € 10.500,-. Daarna wordt de boete niet meer verhoogd. In dit geval is dat plafond nog niet bereikt.
Wettelijk kader
4 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van de overtreding
5.1
Het College stelt voorop dat in een geval als dit, waarin een boete is opgelegd, gelet op het vermoeden van onschuld, op de minister de bewijslast rust dat sprake is van een overtreding. De minister moet daarom het bewijs leveren dat [naam 1] , als exploitant van het verzamelcentrum, de overtreding heeft begaan en daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Voor het bewijs dat [naam 1] de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden steunt de minister op de in het rapport van bevindingen opgenomen waarnemingen van de toezichthouder.
5.2
Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het toezichtrapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.3
Het College ziet geen grond voor zodanige twijfel aan de bevindingen, zoals opgenomen in het rapport van bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Met de rechtbank ziet het College in wat [naam 1] heeft aangevoerd ook geen grond voor het oordeel dat het rapport onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat het schaap al ten tijde van de afvoer door [naam 1] niet vervoerd had mogen worden. In het rapport van bevindingen is voldoende gemotiveerd dat de grootte van de zichtbare zwelling, die op de bijgevoegde foto duidelijk is vastgelegd, betekent dat deze al voor het transport is ontstaan, omdat deze langer nodig heeft om zo groot te worden. Een dergelijke grote zwelling zou, met andere woorden, in de tijd tussen aanvang van het transport en de controle door de toezichthouder – in dit geval ongeveer zes uur – niet hebben kunnen ontstaan. [naam 1] heeft haar stelling dat de zwelling desondanks ook door een acuut trauma tijdens het transport heeft kunnen ontstaan, ook in hoger beroep niet onderbouwd. Het enkele verwijzen door [naam 1] naar informatie uit andere rapporten van bevindingen, is daartoe niet voldoende. Nog daargelaten dat de op de zitting aanwezige toezichthouder heeft toegelicht dat binnen 24-48 uur nog steeds sprake van een acute ontsteking kan zijn, gaan die rapporten niet over de hier aan de orde zijnde bevindingen. Er is daarom geen reden om aan de conclusie van de toezichthouder te twijfelen. Het College onderschrijft daarbij het oordeel van de rechtbank dat [naam 1] in dit geval voldoende feitenmateriaal had – de bevindingen uit het rapport in combinatie met het beeldmateriaal en het tijdpad – om de daarop gebaseerde conclusies van de toezichthouder tegen te kunnen spreken. De situatie is daarmee anders dan die in de uitspraak van het College van 24 december 2020.
Gelet op het voorgaande heeft de minister op basis van het rapport van bevindingen terecht vastgesteld dat [naam 1] de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was om [naam 1] de boete op te leggen.
Hoogte van de boete
6.1
Het College stelt vast dat de hoogte van de boete die de minister heeft opgelegd voor de overtreding als hier aan de orde in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, (Besluit handhaving) in samenhang gelezen met artikel 1.2 en de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.
6.2
De aan [naam 1] opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als bestraffende sanctie. Het College is van oordeel dat de hoogte van de boete gezien de aard en ernst van de geconstateerde overtreding en de mate waarin deze aan [naam 1] kan worden verweten, evenredig is. De minister heeft de boete verhoogd omdat sprake is van recidive. Deze verhoging is in overeenstemming met artikel 2.5 van het Besluit handhaving. Volgens artikel 2.5. van het Besluit handhaving is, indien ten tijde van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, de bestuurlijke boete gelijk aan de som van de op grond van de artikelen 2.2., 2.3. en 2.4. voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete. Op 5 juli 2019 is [naam 1] beboet voor eenzelfde overtreding en is aan haar een boete opgelegd van € 3.000,- . Deze boete is onherroepelijk en sindsdien waren er nog geen vijf jaar verstreken. Van omstandigheden waarom een ophoging van de boete niet meer redelijk is te achten is naar het oordeel van het College in dit geval niet gebleken. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de opgelegde boete te matigen. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.
Overschrijding redelijke termijn
7.1
Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1) ambtshalve of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
7.2
In een bestraffende zaak als deze geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
7.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 28 juli 2020. Dit betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak de redelijke termijn met (afgerond) acht maanden is overschreden. Volgens de rechtspraak van het College wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het College zal de boete van € 4.500,- daarom matigen met 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn
als gevolg van de behandeling in het hoger beroep en zal de boete vaststellen op € 4.050,-.
Slotsom
8.1
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de redelijke termijn is overschreden zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft, het boetebesluit herroepen voor zover het de hoogte van het boete betreft en het boetebedrag vaststellen € 4.050,-. Het College zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen, voor zover aangevochten.
8.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het boetebesluit van 24 november 2020 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 4.050,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de griffier van het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan [naam 1] terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.
w.g. C.T. Aalbers w.g. H.G. Egter van Wissekerke

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening)
Artikel 3 - Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
(…)
b) de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport;
(…)
Artikel 9 - Verzamelcentra
1. De exploitanten van verzamelcentra zorgen ervoor dat de dieren behandeld worden overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1.
[…]
Bijlage I Technische voorschriften
Hoofdstuk 1, Geschiktheid voor vervoer
1. Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.
2. Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
a. a) wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;
(…)
3. Zieke of gewonde dieren kunnen echter in staat worden geacht te worden vervoerd in de volgende gevallen:
a. a) wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt; bij twijfel wordt het advies van de dierenarts ingewonnen;
(…)
Wet dieren
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]
Regeling houders van dieren
Artikel 4.8. Verbodsbepalingen
Als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet, worden aangewezen de artikelen:
- 3 tot en met 9 en 12, van verordening (EG) nr. 1/2005;
[…]