ECLI:NL:CBB:2025:243

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
23/1974
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Pavićević
  • W.I.K. Baart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens overtredingen van bepalingen uit de Transportverordening met betrekking tot het vervoeren van een ziek dier

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan de Stichting wegens overtredingen van de Transportverordening. De Stichting had een boete van € 3.000,- opgelegd gekregen omdat zij een ziek dier had vervoerd of laten vervoeren, wat in strijd is met de Transportverordening. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had vastgesteld dat de Stichting als houder op de plaats van overladen een rund had ontvangen dat niet geschikt was voor transport, omdat het ziek was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de Stichting ongegrond verklaard, maar de Stichting ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 26 februari 2025 werd het procesbelang van de Stichting besproken, waarbij het College oordeelde dat de Stichting nog steeds belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Het College oordeelde dat de Stichting niet als verzamelcentrum kon worden aangemerkt, omdat zij geen zeggenschap had over de aan- en afvoer van de dieren en de dieren afzonderlijk voor verkoop werden aangeboden. Het College concludeerde dat de Stichting wel als overtreder van artikel 3 van de Transportverordening moest worden aangemerkt, omdat zij het overladen van de koeien faciliteerde.

Uiteindelijk heeft het College de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de overtreding van artikel 9 betreft, maar de boete voor de overtreding van artikel 3 gehandhaafd. De boete werd gematigd tot € 2.850,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de Stichting en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak bevestigde de noodzaak voor een zorgvuldige naleving van de Transportverordening en de verantwoordelijkheden van houders van dieren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2025 op het hoger beroep van:

Stichting [naam 1] , te [woonplaats] (Stichting)

(gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2023, kenmerk ROT 21/6061, in het geding tussen
de Stichting
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri)

Procesverloop in hoger beroep

De Stichting heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 oktober 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:9762).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zitting was op 26 februari 2025. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer 23/1972. Voor de Stichting hebben haar gemachtigde en
[naam 2] aan de zitting deelgenomen. Voor de minister zijn verschenen zijn gemachtigde en [naam 3] ( [naam 5] ) (toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 17 september 2020 is een dier aangevoerd naar het slachthuis [naam 6] B.V, alwaar [naam 5] een inspectie uitvoerde. Van de bevindingen tijdens de inspectie heeft hij op
18 september 2020 een rapport van bevindingen, onder meer voorzien van foto’s, opgemaakt en ondertekend.
1.3
Met het besluit van 5 maart 2021 (boetebesluit) heeft de minister aan de Stichting een boete opgelegd van € 3.000,- wegens overtreding van de artikelen 3, aanhef en onder b, en 9, eerste lid, in samenhang bezien met bijlage I, hoofdstuk I, § 1 en § 2, onder aanhef, van de Verordening (EG) nr. 1/2005 (Transportverordening) en de artikelen 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en 4.8 van de Regeling houders van dieren. Volgens de minister liet de Stichting als houder op de plaats van overladen een rund vervoeren dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat het rund ziek was. Het boetebedrag is wegens recidive met
€ 1.500,- verhoogd.
1.4
Met het besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de Stichting – in strijd met de Transportverordening – een ziek dier (rund) heeft vervoerd dan wel heeft laten vervoeren.
De rechtbank heeft daarnaast, in reactie op het betoog van de Stichting dat het niet toelaatbaar is dat een toezichthouder op zitting en daarmee na de bestuurlijke fase nog een nadere toelichting of aanvulling geeft, overwogen dat niet is gebleken dat de toezichthouder op de zitting een aanvullende motivering of onderbouwing heeft gegeven en dat de Stichting dat op de zitting ook niet heeft gesteld.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Procesbelang
3.1
De minister heeft op de zitting vraagtekens geplaatst bij de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de Stichting. Volgens de minister is het de vraag of sprake is van een procesbelang. De Stichting heeft op de zitting namelijk verklaard dat zij de boetes die de minister aan haar oplegt wegens overtreding van de Transportverordening doorberekent aan onder meer degenen die de dieren naar haar veemarkt vervoeren.
3.2
Het College is van oordeel dat de Stichting nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep en dat dus sprake is van procesbelang. De Stichting heeft op deze zitting namelijk ook verklaard dat zij de wegens recidive verhoogde boetes niet doorberekent. In dit geval is sprake van een wegens recidive verhoogde boete.
Het antwoord op de vraag of het procesbelang in boetezaken zou komen te ontvallen als degene aan wie de boete is opgelegd deze doorberekent aan een andere (rechts)persoon, kan dus in het midden blijven.
3.3
Het College zal het hoger beroep van de Stichting in het hierna volgende inhoudelijk beoordelen.
Rol toezichthouder tijdens de zitting in de beroepsfase (goede procesorde)
4.1
De Stichting betoogt dat in de beroepsfase in strijd is gehandeld met de goede procesorde. Op de zitting bij de rechtbank, en daarmee na de bezwaarfase, heeft [naam 5] uitgebreid toegelicht hoe hij tot zijn rapport van bevindingen is gekomen en heeft hij per bij het rapport gevoegde foto een toelichting gegeven aan de rechtbank. Het is echter de bezwaarfase en niet de beroepsfase die is bedoeld om eventuele onvolkomenheden en onduidelijkheden aan de hand van toelichtingen te herstellen. Daar komt bij dat de komst van de toezichthouder op de zitting niet van tevoren was aangekondigd, zodat de Stichting daardoor overvallen was. Zou zij ervan op de hoogte zijn gesteld, dan had zij een eigen deskundige, namelijk de dierenarts van de veemarkt, hebben meegenomen naar de zitting. Daarnaast had de minister [naam 5] niet gemachtigd en was hij ook niet als procespartij op de zitting aanwezig.
4.2
Het College is van oordeel dat in de beroepsfase niet in strijd is gehandeld met de goede procesorde en overweegt hiertoe als volgt.
Het is, ook bij het College, niet ongebruikelijk dat toezichthoudende dierenartsen (van de NVWA), vanwege hun veterinaire expertise, in zaken als de onderhavige, samen met de procesvertegenwoordiger van de minister mee naar de zitting komen. Het meenemen van een toezichthouder naar de zitting, zoals in dit geval in de beroepsfase is gebeurd, past binnen het mandaat van de procesvertegenwoordiger van de minister. De minister hoeft een toezichthouder daarvoor niet afzonderlijk te machtigen. Een toezichthoudend dierenarts is geen getuige of deskundige als bedoeld in artikel 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht.
[naam 5] heeft op de zitting ook overigens geen aanvullende motivering of onderbouwing gegeven. Wat hij op de zitting bij de rechtbank (desgevraagd) heeft verklaard is, gelet op de zittingsaantekeningen, in lijn met wat hij in het rapport van bevindingen al had opgetekend en vormt daar hoogstens een verduidelijking van. Het is ook in lijn met wat hij al eerder in de bezwaarfase naar aanleiding van het door de Stichting gemaakte bezwaar in zijn mailbericht van 2 juli 2021 had verklaard.
4.3
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Grondslag boetebesluit
5.1
In hoofdstuk I, artikel 3, van de Transportverordening zijn algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren opgenomen. In hoofdstuk II zijn in de artikelen 4 tot en met 9 via een verwijzing naar Bijlage I specifieke technische voorschriften opgenomen waaraan organisatoren, vervoerders, houders en verzamelcentra zich moeten houden.
5.2
De minister heeft aan het boetebesluit overtreding van twee voorschriften ten grondslag gelegd. Aan de ene kant het algemene voorschrift dat is opgenomen in artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening en aan de andere kant het specifieke technische voorschrift dat is opgenomen in artikel 9, eerste lid, in samenhang bezien met bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, onder aanhef, van die verordening.
5.3
Het College zal beoordelen of de Stichting beide voorschriften heeft overtreden. Bij de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening
Is sprake van een overtreding?
6 In het rapport van bevindingen van de toezichthouder van 18 september 2020 is, voor zover van belang, het volgende vermeld over wat hij tijdens de inspectie heeft waargenomen:
“[…] Bevinding(en):
Datum en tijdstip van de bevinding: 17 september 2020 omstreeks 11:00 uur.
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij op stal van slachthuis [naam 6] B.V.
Ik zag daar dat het rund met I&R oornummer [naam 7] gelost werd. Het dier maakte op mij een zieke indruk. […] Uit hoofde van mijn kennis en ervaring i.c.m. de […] geconstateerde symptomen concludeer ik dat het hier om een ziek dier ging. Het dier is niet toegelaten tot de slacht, gedood en ter destructie bestemd.
Gezien de ontwikkelingstijd die er nodig is om een purulente mastitis en zwelling van het uier te bewerkstelligen schat ik de antedateerbaarheid van de aandoening/ziekte in op 3-5 dagen. Wat wil zeggen dat symptomen voor transport naar het slachthuis aanwezig waren.
De houder op de plaats van overladen (verzamelcentrum) had een dier ontvangen en bood deze vervolgens weer aan voor verder transport, terwijl het dier niet geschikt was voor het voorgenomen transport omdat het dier ziek was, waardoor het vervoer onnodig lijden veroorzaakte.
De houder op plaats van overladen (verzamelcentrum), dient een gezondheidscontrole c.q. een beoordeling te maken over de transportwaardigheid van het te transporteren dier. Deze controle is in deze onvoldoend geweest.
[…].”
7 De Stichting bestrijdt in hoger beroep niet (langer) het standpunt van de minister dat (uit het rapport van bevindingen blijkt dat) op 17 september 2020 sprake was van het lossen van een getransporteerd ziek dier bij slachthuis [naam 6] B.V. dat (achteraf bezien) niet geschikt was voor het voorgenomen transport en dat door het transport onnodig lijden was berokkend. Dit betekent dat niet langer in geschil is of sprake is van een overtreding van artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening.
Is de Stichting als overtreder van artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening aan te merken?
8 De Stichting stelt zich, naar het College begrijpt, op het standpunt dat zij niet als overtreder van artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening is aan te merken, omdat zij de verboden handeling niet fysiek heeft verricht en ook niet als functioneel pleger is aan te merken. Zij heeft het dier niet vervoerd en heeft daartoe ook geen opdracht gegeven. Zij is niet de eigenaar van het dier en heeft ook geen zeggenschap over de aan- en afvoer ervan. Ook geeft zij geen opdracht voor het transport van het dier van de veemarkt naar de volgende bestemming. De aanvoerende veehouders, veehandelaren op de markt en de nieuwe eigenaren zijn niet werkzaam ten behoeve van de Stichting. Het transporteren van het vee past ook niet in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de Stichting.
9.1
Het College volgt de Stichting niet in haar standpunt en overweegt hiertoe als volgt.
9.2
De Stichting heeft op de zitting toegelicht dat de koeien door een transporteur naar haar veemarkt worden gebracht en door de eigenaren ervan in de voor die eigenaren bestemde hokken worden gelost. De Stichting registreert de aankomst van de koeien in het Identificatie & Registratiesysteem en is vanaf dat moment tot aan het vertrek van de dieren geregistreerd als de houder van de dieren. Medewerkers van de Stichting zorgen er na het lossen en tot het vertrek voor dat de koeien eten, drinken en verzorging krijgen. De Stichting heeft ook een eigen dierenarts. In het gebouw van de Stichting worden de koeien wekelijks verhandeld. Handelaren en commissionairs verkopen vee aan inkopers van verschillende slachterijen in binnen- en buitenland. Als de koeien weer verder op transport gaan en vertrekken registreert de Stichting de afmelding. De koeien vertrekken meestal nog dezelfde dag of anders de dag na aankomst bij de Stichting.
9.3
Zoals uit artikel 2, aanhef en onder w, van de Transportverordening volgt wordt onder “vervoer” niet slechts de verplaatsing van dieren verstaan, maar ook de daarmee samenhangende activiteiten, zoals overladen.
Artikel 3, aanhef, van de Transportverordening heeft daarnaast niet alleen betrekking op het “vervoeren” van dieren, maar ook op het “laten vervoeren” en daarmee dus ook op het “laten overladen” van dieren.
9.4
Het gebouw van de Stichting waar de koeien tijdelijk worden gehuisvest en waar de veemarkt plaatsvindt, is naar het oordeel van het College aan te merken als een overlaadplaats als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder t, van de Transportverordening. De koeien verblijven nadat ze zijn gelost namelijk enige tijd in het gebouw van de Stichting, waarna ze, na op de veemarkt van de Stichting te zijn aangekocht, op een ander vervoermiddel overgaan. Het gebouw van de Stichting is niet de plaats van vertrek of bestemming als bedoeld in respectievelijk artikel 2, aanhef, onder r en s, van de Transportverordening. De Stichting faciliteert het overladen van de koeien. De Stichting laat de koeien overladen. Daarmee is de Stichting als pleger en daarmee als overtreder van artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening aan te merken.
10 De hogerberoepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft gelet op het bovenstaande terecht geconcludeerd dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de Stichting artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening heeft overtreden, zodat de minister ter zake bevoegd was aan de Stichting een boete op te leggen.
Artikel 9, eerste lid, in samenhang bezien met bijlage I, hoofdstuk I, § 1 en § 2, onder aanhef, van de Transportverordening
Standpunt van de Stichting
11 De Stichting heeft, eerst op de zitting in hoger beroep, betoogd dat zij niet als verzamelcentrum als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Transportverordening is aan te merken en dus niet als overtreder van artikel 9, eerste lid, in samenhang bezien met bijlage I, hoofdstuk I, § 1 en § 2, onder aanhef, van de Transportverordening. Haar veemarkt is geen markt waar dieren worden samengebracht om een partij dieren te vormen. Dat is wel vereist om als verzamelcentrum in bedoelde zin te kunnen worden aangemerkt. Anders dan een verzamelcentrum heeft de Stichting tot doel vee te verhandelen en te komen tot een transparante prijsvorming. Op de veemarkt zijn ook, anders dan bij een verzamelcentrum, verschillende verkopers en inkopers van dieren aanwezig. Een eigenaar van een verzamelcentrum is vaak ook de inkoper van de dieren zonder transparante prijsvorming en zonder concurrentie. Bij een verzamelcentrum is selectie het hoofddoel. Dieren worden ingedeeld in groepen die qua kenmerken op elkaar lijken. Dat is ook wat afnemers van deze dieren vragen. Zij vragen om uniforme koppels. Anders dan een verzamelcentrum heeft de Stichting ook geen zeggenschap over de dieren, de aan- en afvoer ervan en wordt zij er geen eigenaar van.
Standpunt van de minister
12 Volgens de minister zit er tussen een veehandelscentrum en verzamelcentrum geen verschil. Op de veemarkt worden naar aanleiding van vraag en aanbod koppels gemaakt om naar een slachthuis te gaan.
Beoordeling door het College
13 Naar het oordeel van het College is de Stichting niet aan te merken als een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Transportverordening. Een verzamelcentrum is een bedrijf, verzamelplaats of markt waar dieren worden samengebracht om een partij dieren te vormen. De dieren die bij de veemarkt van de Stichting worden samengebracht worden afzonderlijk voor verkoop aangeboden aan inkopers van onder meer slachthuizen. Uit het rapport van bevindingen en wat de minister op de zitting naar voren heeft gebracht blijkt niet dat op de veemarkt een selectie van de dieren plaatsvindt aan de hand van bijvoorbeeld ras, gewicht of leeftijd en dat de dieren worden gehergroepeerd om grotere, uniforme koppels te vormen om vervolgens te worden getransporteerd. Het enkel aanduiden van de Stichting in het rapport van bevindingen als “verzamelcentrum” is onvoldoende om de Stichting als zodanig te kunnen aanmerken.
14 Omdat de Stichting niet is aan te merken als een verzamelcentrum is zij niet degene tot wie de norm van artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening zich richt. De Stichting is dus niet de normadressaat van die bepaling. Zij kan die bepaling daarom niet zelf overtreden (hebben). Overtreding van die bepaling kan haar, wat daar verder ook van zij, ook niet worden toegerekend, alleen al omdat er in dit geval geen andere (rechts)persoon is die de norm daadwerkelijk heeft geschonden. De Stichting is dus niet als overtreder van artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening aan te merken.
15 Deze hogerberoepsgrond slaagt. Echter, de omstandigheid dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Stichting artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening heeft overtreden, levert op zichzelf geen reden op om de boete te herroepen of te matigen. De minister heeft, gelet op wat onder 9 en 10 is overwogen, namelijk terecht geconcludeerd dat de Stichting artikel 3, aanhef en onder b, van de Transportverordening heeft overtreden. De hoogte van de opgelegde boete voor die overtreding komt overeen met de wettelijk voorgeschreven hoogte ervan (€ 1.500,-) en het boetebedrag is wegens recidive verdubbeld. Het boetebedrag is gelijk aan het boetebedrag dat de minister voor de overtreding van artikel 3, aanhef en onder b, en artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening gezamenlijk aan de Stichting heeft opgelegd.
Overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
16.1
Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1), ambtshalve of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden.
16.2
In een bestraffende zaak als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase in beginsel een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
16.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met een voornemen tot boeteoplegging van 10 februari 2021. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreden. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Er vindt een matiging plaats met 5% voor ieder half jaar overschrijding. Het College ziet dan ook aanleiding de boete die is opgelegd te matigen met 5% tot een bedrag van € 2.850,-.
Slotsom
17 Het hoger beroep slaagt. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover het gaat om de overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening en –wegens overschrijding van de redelijke termijn – ook voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het College zal het beroep van de Stichting tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover de minister heeft vastgesteld dat Stichting artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening heeft overtreden en voor zover het de hoogte van de boete betreft en het boetebesluit in zoverre herroepen. Het College zal de boete vaststellen op € 2.850,- en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit over de hoogte van de boete. Het College zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen, voor zover aangevochten.
Proceskosten
18 Het College zal de minister veroordelen in de door de Stichting (in bezwaar, beroep en hoger beroep) gemaakte proceskosten. Het College zal de minister voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand veroordelen tot een bedrag van € 4.922,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het College met een waarde per punt van € 647,- (bezwaarfase) en € 907,- (beroeps- en hogerberoepsfase) en een wegingsfactor 1).
De Stichting heeft zelf geen beroep gedaan op een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Van gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met een zodanig verzoek die voor vergoeding in aanmerking komen is dus geen sprake.
Griffierecht
19 Het College zal de minister daarnaast opdragen het in beroep betaalde griffierecht van
€ 360,- en het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan de Stichting te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening en voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover de minister heeft vastgesteld dat de Stichting artikel 9, eerste lid, van de Transportverordening heeft overtreden en voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het boetebesluit in zoverre;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.850,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit over de hoogte van de boete;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de minister in de door de Stichting gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 4.922,-;
- draagt de minister op het in beroep betaalde griffierecht van € 360,- aan de Stichting te vergoeden;
- draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan de Stichting te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. W.I.K. Baart

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97
Artikel 2
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
[…];
b) „verzamelcentra”: plaatsen zoals bedrijven, verzamelplaatsen en markten waar als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens van verschillende bedrijven samengebracht worden om een partij dieren te vormen;
[…]
r) „plaats van vertrek”: de plaats waar het dier voor het eerst in een vervoermiddel geladen wordt, op voorwaarde dat het daar ten minste gedurende 48 uur voor het vertrek gestald is geweest.
[…];
s) „plaats van bestemming”: de plaats waar een dier uit een vervoermiddel geladen wordt en:
i. i) gedurende ten minste 48 uur voor het vertrek gestald wordt; of
ii) geslacht wordt;
t) „overlaadplaats”: elke halteplaats tijdens de reis die niet een plaats van bestemming is, met inbegrip van een plaats waar de dieren, na al dan niet gelost te zijn, op een ander vervoermiddel overgaan;
[…];
w) „vervoer”: de verplaatsing van dieren met behulp van een of meer vervoermiddelen en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals laden, lossen, overladen en rusten, tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen; […].
Artikel 3
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
[…];
b) de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport; […].
Artikel 9
1. De exploitanten van verzamelcentra zorgen ervoor dat de dieren behandeld worden overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1.
Bijlage I Technische voorschriften (als bedoeld in […] artikel 9, lid 1[…])
Hoofdstuk 1 Geschiktheid voor vervoer
1. Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.
2. Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd […].