ECLI:NL:CBB:2025:253

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/390
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding vanwege onterechte bedrijfsblokkade

In deze zaak heeft [naam 1] een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, na een onterechte bedrijfsblokkade die op 8 februari 2018 was opgelegd. De minister had eerder een schadevergoeding van € 1.395,- toegekend, maar [naam 1] heeft dit bedrag later beperkt tot € 24.926,60. De zitting vond plaats op 26 februari 2025, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken, waaronder de artikelen 8:88, 8:89, en 8:90, die de bevoegdheid van de bestuursrechter en de voorwaarden voor schadevergoeding regelen. Het College heeft vastgesteld dat de minister aansprakelijk is voor de schade die [naam 1] heeft geleden door het onrechtmatige besluit. Na beoordeling van de bewijsstukken en de verklaringen van getuigen, heeft het College geoordeeld dat [naam 1] recht heeft op een schadevergoeding van € 3.463,97, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 februari 2018. Het verzoek om schadevergoeding voor het meerdere is afgewezen. Daarnaast is de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 6.413,40, inclusief het betaalde griffierecht van € 184,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. B.D. Bos)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. F.J.B.A. Duijnstee)

Procesverloop

Op 15 januari 2019, aangevuld op 15 maart 2020, heeft [naam 1] bij de minister een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Op 14 april 2020 heeft de minister aan [naam 1] een schadevergoeding toegekend van € 1.395,-.
Op 7 februari 2023 heeft [naam 1] bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Met de brief van 16 maart 2023 heeft [naam 1] het door hem gevraagde bedrag aan schadevergoeding beperkt tot € 24.926,60.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] en de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.2
Artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bepaalt dat in de overige gevallen de bestuursrechter bevoegd is voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
1.3
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.4
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
1.5
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
Feiten en omstandigheden
2.1
Met het besluit van 8 februari 2018 heeft de minister ten aanzien van het bedrijf van [naam 1] met ingang van 8 februari 2018 een aan- en afvoerverbod van runderen opgelegd.
2.2
Met het besluit van 7 maart 2018 is de bedrijfsblokkade per die datum opgeheven.
2.3
Op 13 maart 2018 heeft [naam 1] vernomen dat de bedrijfsblokkade met ingang van
7 maart 2018 was opgeheven.
2.4
Met het besluit van 20 december 2018 heeft de minister de besluiten van
8 februari 2018 en 7 maart 2018 herroepen. Volgens de minister is uit nader onderzoek gebleken dat hij het bedrijf van [naam 1] ten onrechte had geblokkeerd. Volgens hem was geen sprake van onregelmatigheden wat betreft de door [naam 1] op het bedrijf gehouden vaarzen en meerlingen.
Bevoegdheid College
3.1
Het College is, gelet op het bepaalde in artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, bevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding als de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente.
3.2
Het College stelt vast dat de kostenposten die in het verzoekschrift zijn gespecificeerd bij elkaar opgeteld € 24.308,21 bedragen. De kostenposten “gevolgschade” en “wettelijke rente” zijn in het verzoekschrift niet gespecificeerd.
3.3
Met de brief van 16 maart 2023 heeft [naam 1] het verzoek om schadevergoeding voor zover dat betrekking heeft op omzetderving van een vaars ten bedrage van € 1.600,-, exclusief BTW ingetrokken, zodat een gespecificeerd gevorderd bedrag van € 22.708,21 (€ 24.308,21 – € 1.600,-) overblijft.
3.4
Het College stelt verder vast dat van het gespecificeerde gevorderde bedrag een bedrag van € 4.599,40 aan advieskosten voor het inschakelen van een deskundige deel uitmaakt. Op basis van artikel 8:88 van de Awb kan geen vergoeding voor deze kosten worden gevorderd. Het gaat om deskundigenkosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Artikel 8:75 van de Awb geeft in samenhang bezien met artikel 8:94 van de Awb in geval van een verzoek om schadevergoeding een exclusieve regeling voor de vergoeding van deze gemaakte proceskosten. Partijen hebben dit op de zitting onderkend. Van het gespecificeerde gevorderde bedrag blijft dan € 18.108,81 (€ 22.708,21 – € 4.599,40) over.
3.5
Als partijen zonder tussenkomst van de bestuursrechter overeenstemming bereiken over een gedeeltelijke schadevergoeding, ligt dit gedeelte van de gevraagde vergoeding niet ter beoordeling voor bij de bestuursrechter. Bepalend voor de bevoegdheid van de bestuursrechter is de omvang van het restant van de gevraagde schadevergoeding. Partijen hebben al overeenstemming bereikt over een schadevergoeding van € 1.395,- voor de gespecificeerde kosten, zodat de omvang van het restant van de gevraagde gespecifieerde schadevergoeding € 16.713,81 (€ 18.108,81- € 1.395) bedraagt.
3.6
De gemachtigde van [naam 1] heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat [naam 1] het gevorderde bedrag aan de niet-gespecificeerde kostenposten “gevolgschade” en “wettelijke rente” samen zodanig maximeert dat het totaal gevorderde restantbedrag de € 25.000,- niet overstijgt.
3.7
Gelet op het bovenstaande is het College bevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. Hij zal het verzoek hierna inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling van het verzoek
4.1
Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 8 februari 2018 onrechtmatig is en dat de minister in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [naam 1] daardoor heeft geleden. Partijen zijn alleen verdeeld over de omvang van de schade en het causaal verband.
4.3
De stelplicht en de bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij [naam 1] . Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW, waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
4.4
Om te kunnen komen tot toewijzing van het verzoek, dient [naam 1] (onder meer) aannemelijk te maken dat de schade die hij stelt te hebben geleden het rechtstreekse gevolg is van het onrechtmatige besluit.
5 [naam 1] stelt dat hij meer schade heeft geleden dan de minister met het besluit van
14 april 2020 aan hem heeft vergoed. Hij heeft hiertoe het navolgende aangevoerd.
Kalf met werknummer 0827
6.1
[naam 1] stelt dat het kalf met werknummer 0827 op 7 februari 2018 en daarmee een dag voordat de blokkade inging is geboren. [naam 1] had dit kalf na veertien dagen kunnen afvoeren, dus op 21 februari 2018. Op 13 maart 2018 is [naam 1] echter pas bekend geraakt met de opheffing van de blokkade, zodat hij het kalf pas toen heeft kunnen afvoeren. Hij heeft het kalf dus 20 dagen langer moeten houden. Hiervoor heeft [naam 1] € 36,90 aan kosten voor fosfaatrechten en € 58,50 aan voerkosten gemaakt (totaal € 95,40).
6.2
Op de zitting is komen vast te staan dat de minister met het besluit van 14 april 2020 aan [naam 1] voor het kalf met werknummer 0827 een bedrag van € 178,20 aan kosten voor fosfaatrechten en € 63,62 aan voerkosten heeft vergoed (totaal € 241,82). De bedragen waarom [naam 1] in zijn verzoekschrift verzoekt zijn dus lager dan de bedragen die de minister al aan hem heeft toegekend in verband met dit kalf. Dit heeft [naam 1] op de zitting erkend, zodat het College dit onderdeel van het verzoekschrift verder buiten bespreking laat.
Melkkoeien met de werknummers 0591, 0339 en 0582
7.1
[naam 1] stelt dat de koeien met de werknummers 0591 en 0339 waren verkocht aan
[naam 2] ( [naam 2] ) die de koeien op 9 februari 2018 van het bedrijf van [naam 1] zou komen ophalen. Deze koeien zijn uiteindelijk pas op 15 maart 2018 van het bedrijf van Uenk afgevoerd.
Daarnaast stelt [naam 1] dat de koe met werknummer 0582 was verkocht aan [naam 3] ( [naam 3] ) die de koe op 9 februari 2018 van het bedrijf van [naam 1] zou komen ophalen. Deze koe is uiteindelijk pas op 16 maart 2018 van het bedrijf van Uenk afgevoerd.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [naam 1] verklaringen van [naam 2] en [naam 3] en een afvoerlijst overgelegd.
[naam 1] heeft er verder op gewezen dat de fosfaatexcretienorm op zijn bedrijf in 2018 39,8 kilo fosfaat per melkkoe bedroeg. Dit heeft hij berekend aan de hand van de melkproductie in 2018 (die 734.044 kilo bedroeg) en het gemiddelde aantal melkkoeien in 2018 van 94,7 dat hij hield. De gemiddelde melkproductie per melkkoe in het jaar 2018 was dan 7.751 kilo melk.
De koeien met de werknummers 0591 en 0339 zijn door de bedrijfsblokkade 34 dagen later van het bedrijf afgevoerd dan gepland. Hiervoor had [naam 1] 7,4 kilo (39,8 / 365 x 34 = 3,7 x 2) fosfaatrechten à € 73,81 per kilo nodig (€ 546,19). De koe met werknummer 0582 is door de bedrijfsblokkade 35 dagen later van het bedrijf afgevoerd dan gepland. [naam 1] had hiervoor 3,8 kilo (39,8 / 365 x 35) fosfaatrechten à € 73,81 per kilo nodig (€ 280,48). De extra kosten voor de fosfaatrechten voor de drie koeien samen bedragen aldus € 826,67.
Daarnaast heeft [naam 1] voor deze drie koeien extra voerkosten gehad. De koeien eten 14 kilo droge stof à € 0,20 en 4 kilo brokken per dag à € 0,23 en daarmee voor in totaal € 3,72 per dag. De extra voerkosten voor de koeien met werknummer 0591 en 0339 bedragen in totaal
€ 252,96 (€ 3,72 x 34 x 2) en die voor de koe met werknummer 0582 € 130,20 (€ 3,72 x 35). De extra voerkosten voor de drie koeien samen bedragen aldus € 383,16.
7.2.1
In het besluit van 14 april 2020 heeft de minister voor elk van deze drie koeien 27 dagen aan fosfaatrechten toegekend (in totaal 81 dagen). Volgens de minister ontbreekt bewijs waaruit blijkt dat deze drie koeien al de eerste dag van de blokkade zouden zijn afgevoerd. De minister gaat daarom uit van het gemiddelde, namelijk afvoer halverwege de blokkade. De minister hanteert ten aanzien van deze koeien een marktprijs van € 60,- per kilo fosfaat en gaat daarbij uit van 0,11 kilo fosfaat per dag. Voor ruwvoer (snijmais) hanteert de minister een bedrag van ongeveer € 860,- per koe per jaar, wat neerkomt op € 2,36 per koe per dag.
7.2.2
In het verweerschrift en op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [naam 1] met de verklaring van [naam 2] niet heeft aangetoond dat de koeien met de werknummers 0591 en 0339 op 9 februari 2018 zouden worden opgehaald. Volgens de minister is niet bewezen dat sprake was van een koopovereenkomst. De verklaring van [naam 2] is ongedateerd en bevat geen afgesproken prijs. Het betreft een getuigenverklaring die achteraf is opgesteld.
Met de afvoerlijst heeft [naam 1] volgens de minister wel aangetoond dat de koeien met de werknummers 0591 en 0339 kort na het opheffen van de blokkade, namelijk op
15 maart 2018 zijn afgevoerd. De minister is van mening dat ervan moet worden uitgegaan dat deze twee koeien 22 dagen later dan gepland zijn afgevoerd.
Volgens de minister had [naam 1] gelet op het bovenstaande voor de koeien met de werknummers 0591 en 0339 extra fosfaatrechten nodig voor 4,8 kilo (39,8 / 365 x 22 = 2,4 x 2). Dan komt volgens de minister voor vergoeding wat betreft de fosfaatrechten in aanmerking een bedrag van € 354,20.
7.2.3
Volgens de minister heeft [naam 1] met de verklaring van [naam 3] (wel) aangetoond dat de koe met werknummer 0582 35 dagen later van het bedrijf is afgevoerd dan gepland. Voor de koe met dit werknummer had [naam 1] extra fosfaatrechten nodig voor 3,8 kilo (39,8 /365 x 35). Dit betekent dat voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 280,44.
7.2.4
De minister kan zich er ten slotte niet in vinden dat [naam 1] voor de koeien met de werknummers 0591 en 0339 34 dagen per koe aan extra voerkosten heeft gemaakt. Hij kan zich er wel in vinden dat [naam 1] voor elk van die koeien 22 dagen aan extra voerkosten heeft gemaakt. Voor de koe met het werknummer 0582 kan de minister zich erin vinden dat [naam 1] 35 dagen extra kosten voor het voer heeft gehad.
Volgens de minister heeft [naam 1] de hoogte van de voerkosten echter niet onderbouwd,
zodat het door [naam 1] verzochte bedrag aan schadevergoeding voor de extra kosten voor het voer moet worden afgewezen.
7.3
Het College is, anders dan de minister, van oordeel dat er betekenis toekomt aan de verklaring van [naam 2] . Het College ziet geen aanleiding aan de juistheid van de verklaring te twijfelen. Zoals [naam 1] op de zitting heeft toegelicht is het in de praktijk gebruikelijk mondelinge afspraken te maken over de aankoop van dieren. De verklaring is weliswaar achteraf opgesteld, maar dit is niet onlogisch, omdat de minister [naam 1] ook pas achteraf heeft verzocht bewijs aan te leveren. De werknummers van de koeien, de aankoopdatum en de oorspronkelijk beoogde afvoerdatum staan op de verklaring vermeld. De verklaring is bovendien voorzien van twee handtekeningen.
Uit de door [naam 1] overgelegde afvoerlijst blijkt verder dat de koeien met de werknummers 0591 en 0339 op 15 maart 2018 van zijn bedrijf zijn afgevoerd.
Het College gaat er gelet hierop, met [naam 1] , van uit dat de koeien met de werknummers 0591 en 0339 door de bedrijfsblokkade 34 dagen later van het bedrijf zijn afgevoerd dan gepland. Uit het verweerschrift blijkt en ook op de zitting is komen vast te staan dat de minister zich kan verenigen met de door [naam 1] voorgestane berekening wat betreft de fosfaatrechten. Dit betekent dat een totaalbedrag aan fosfaatrechten voor de koeien met de werknummers 0591 en 0339 van € 546,19 (7,4 kilo (39,8 /365 x 34 = 3,7 x 2) x € 73,81 (prijs per kilo)) voor vergoeding in aanmerking komt. Een bedrag van € 356,40 (27 x 0,11 x € 60,- x 2) heeft de minister met het besluit van 14 april 2020 daarvoor al toegekend aan [naam 1] , zodat [naam 1] wat betreft deze koeien recht heeft op een restantbedrag voor de fosfaatrechten van € 189,79 (€ 546,19 – € 356,40).
7.4
Partijen zijn het erover eens dat de koe met het werknummer 0582 door de bedrijfsblokkade 35 dagen later van het bedrijf is afgevoerd dan gepland. Uit het verweerschrift blijkt en ook op de zitting is komen vast te staan dat de minister zich kan verenigen met de door [naam 1] voorgestane berekening wat betreft de fosfaatrechten. Dit betekent dat een totaalbedrag aan fosfaatrechten voor de koe met dit werknummer van € 280,48 (3,8 kilo (39,8 / 365 x 35) x € 73,81 (prijs per kilo)) voor vergoeding in aanmerking komt. Een bedrag van € 178,20 (27 x 0,11 x € 60,-) heeft de minister met het besluit van 14 april 2020 daarvoor al toegekend aan [naam 1] , zodat [naam 1] wat betreft deze koe recht heeft op een restantbedrag voor fosfaatrechten van € 102,28 (€ 280,48 – € 178,20).
7.5
Het College is verder met de minister van oordeel dat [naam 1] de voerkosten niet heeft onderbouwd, zodat de door de minister in het besluit van 14 april 2020 gehanteerde berekeningswijze van voerkosten moet worden gevolgd. In dat besluit rekent de minister met een bedrag van voerkosten per dag per koe van € 2,36 (€ 860,- per jaar / 365 dagen).
Dit betekent dat voor de koeien met de werknummers 0591 en 0339 recht bestaat op een vergoeding wegens voerkosten van in totaal € 160,48 (€ 2,36 x 34 x 2). Een bedrag van
€ 127,44 ( € 2,36 x 27 x 2) heeft de minister met het besluit van 14 april 2020 daarvoor al toegekend aan [naam 1] , zodat [naam 1] wat betreft deze koeien recht heeft op een restantbedrag voor voerkosten van € 33,04 (€ 160,48 – € 127,44).
Voor de koe met werknummer 0582 betekent dit daarnaast dat recht bestaat op een vergoeding wegens voerkosten van in totaal € 82,60 (€ 2,36 x 35 x 1). Een bedrag van € 63,72 (€ 2,36 x 27 x 1) heeft de minister met het besluit van 14 april 2020 daarvoor al toegekend aan [naam 1] , zodat hij wat betreft deze koe recht heeft op een restantbedrag voor voerkosten van € 18,88 (€ 82,60 – € 63,72).
Koe met werknummer 0133
8.1
[naam 1] stelt dat hij de koe met werknummer 0133 op 7 februari 2018 heeft verkocht aan veehandel [naam 3] en dat het dier op 9 februari 2018 van zijn bedrijf zou worden afgevoerd. Dit was vanwege de bedrijfsblokkade niet mogelijk. Uit de verklaring van [naam 3] die hij hiertoe heeft overgelegd blijkt volgens [naam 1] ook dat de koe na de bedrijfsblokkade te slecht ter been was om nog vervoerd te mogen worden. [naam 1] heeft de koe daarom op 16 maart 2018 moeten laten inslapen. De kosten daarvoor bedroegen, volgens de overgelegde factuur van de veearts, € 75,00. De koe is 35 dagen later van het bedrijf afgevoerd dan gepland. [naam 1] had hiervoor € 280,48 (3,8 kilo (39,8 / 365 x 35) à € 73,81 per kilo) aan fosfaatrechten nodig.
Daarnaast heeft [naam 1] voor de koe extra voerkosten gehad. De koe eet 14 kilo droge stof à € 0,20 en 4 kilo brokken per dag à € 0,23 en daarmee voor een bedrag van in totaal € 3,72 per dag. De extra voerkosten voor deze koe bedragen in totaal € 130,20 (€ 3,72 x 35 dagen).
8.2
In het besluit van 14 april 2020 heeft de minister voor deze koe geen schadevergoeding toegekend. Volgens de minister had deze koe naar zeggen van [naam 1] begin februari 2018 moeten worden afgevoerd. Omdat het bedrijf de eerste week van februari 2018 niet was geblokkeerd, had [naam 1] de koe toen kunnen afvoeren. Daarna had [naam 1] een ontheffing kunnen vragen en zou hij deze ook hebben gekregen. Euthanasie van de koe was mogelijk daarom volgens de minister niet nodig geweest. In het verweerschrift heeft de minister zijn standpunt gehandhaafd.
8.3
Op de zitting heeft de minister erkend dat het voor [naam 1] niet (voldoende) kenbaar is geweest dat hij zieke koeien ondanks en tijdens de bedrijfsblokkade met een ontheffing van het bedrijf kon (laten) afvoeren. Hierover is niets vermeld in het besluit waarbij aan [naam 1] een aan- en afvoerverbod is opgelegd. De minister heeft desgevraagd ook niet duidelijk kunnen maken waaruit dan wel blijkt dat [naam 1] die mogelijkheid had. De minister gaat er daarom met [naam 1] van uit dat de koe met werknummer 0133 vanwege de bedrijfsblokkade 35 dagen later van het bedrijf is afgevoerd dan gepland. Dit betekent dat een totaalbedrag aan fosfaatrechten voor de koe met dit werknummer van € 280,48 (3,8 kilo (39,8 / 365 x 35) x € 73,81 (prijs per kilo)) voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor deze koe bestaat daarnaast recht op een vergoeding wegens voerkosten van in totaal
€ 82,60 (€ 2,36 x 35 dagen). Het College is namelijk met de minister van oordeel dat [naam 1] de voerkosten niet heeft onderbouwd, zodat de door de minister in het besluit van 14 april 2020 gehanteerde berekeningswijze van de voerkosten moet worden gevolgd.
Ten slotte komen de kosten à € 75,- die [naam 1] heeft moeten maken om deze koe op
16 maart 2018 in te laten slapen voor vergoeding in aanmerking, omdat hij die kosten zonder de bedrijfsblokkade niet zou hebben gemaakt.
Negen vaarzen
9.1
[naam 1] stelt dat hij negen vaarzen had verkocht aan [naam 4] ( [naam 4] ) en heeft daartoe een verklaring ingebracht. De vaarzen zouden in week 7 van 2018 worden opgehaald. Vanwege de bedrijfsblokkade konden de vaarzen niet van het bedrijf worden opgehaald. Als ervan wordt uitgegaan dat de vaarzen halverwege week 7, en daarmee op 14 februari 2018, van het bedrijf van [naam 1] zouden zijn opgehaald in plaats van vanaf
13 maart 2018, dan hebben de vaarzen 27 dagen langer op het bedrijf moeten staan dan zonder bedrijfsblokkade het geval was geweest.
Hiervoor had [naam 1] € 1.077,63 (14,6 kilo (21,9 / 365 x 27 x 9) fosfaatrechten à € 73,81 per kilo) nodig. Daarnaast heeft [naam 1] voor deze negen vaarzen extra voerkosten gehad. De koeien eten 10 kilo droge stof à € 0,20 per kilo en 1 kilo brokken per dag à € 0,23 en daarmee voor in totaal € 2,23 per dag. De extra voerkosten voor de vaarzen bedragen in totaal € 541,90 (€ 2,23 x 27 x 9).
Daarnaast is volgens [naam 1] sprake van omzetderving. Zonder bedrijfsblokkade waren er acht vaarzen verkocht in week 7. Daarvoor gold een prijsafspraak van € 1600,- exclusief BTW per stuk. De vaarzen konden in die week het bedrijf niet verlaten en later was dit niet meer mogelijk. De vaarzen hebben gekalfd in de maand mei 2018. Deze zijn nog aanwezig op het bedrijf. Eén vaars is op 28 juni 2018, direct na het afkalven, afgevoerd naar de slacht. De omzetderving bedraagt € 11.200,- exclusief BTW (7 x € 1.600,-).
9.2.1
In het besluit van 14 april 2020 heeft de minister ten aanzien van de vaarzen geen schadevergoeding toegekend. De minister acht niet bewezen dat sprake was van een koopovereenkomst. Het bewijsstuk dat [naam 1] heeft overgelegd is ongedateerd. Bij een overeenkomst tussen twee partijen zouden er bovendien twee handtekeningen op het document moeten staan. Het bewijsstuk is volgens de minister dan ook geen koopovereenkomst, maar een getuigenverklaring. [naam 1] heeft, aldus de minister, in ieder geval niet bewezen dat de koper zonder ingebrekestelling de koopovereenkomst mocht annuleren. Als [naam 1] vrijwillig met annulering akkoord is gegaan, kan hij de schade niet op de minister verhalen.
9.2.2
In het verweerschrift heeft de minister in aanvulling hierop gesteld dat ook de prijs, en daarmee de kern van de overeenkomst, niet is vermeld in het bewijsstuk dat [naam 1] heeft overgelegd. De verklaring vormt volgens de minister dus geen bewijs dat partijen mondeling zouden zijn overeengekomen dat de vaarzen voor een bedrag van € 1.600,00 per dier zouden worden verkocht. Zowel de vermeende extra kosten voor voer en fosfaatrechten, als de niet onderbouwde omzetderving komen volgens de minister dus niet voor vergoeding in aanmerking.
9.3
Het College is van oordeel dat aan de verklaring van [naam 4] deels betekenis toekomt.
Het College ziet, om (deels) dezelfde redenen als vermeld onder 7.3, geen aanleiding aan de juistheid van de verklaring van [naam 4] te twijfelen voor zover daarin is vermeld dat de vaarzen zijn verkocht en zouden worden afgevoerd in week 7 van 2018. De werknummers van de vaarzen en de oorspronkelijk beoogde afvoerweek staan op de verklaring vermeld. De verklaring is bovendien ondertekend.
Naar het oordeel van het College komt geen betekenis toe aan de verklaring voor wat betreft [naam 1] stelling dat hij de vaarzen voor een bedrag van € 1.600,- per stuk heeft verkocht en door de bedrijfsblokkade omzet heeft gederfd. Uit de verklaring blijkt niet dat [naam 4] de vaarzen voor die prijs heeft aangekocht. De gemachtigde van [naam 1] heeft op de zitting ook erkend dat in de verklaring geen aankoopprijs voor de vaarzen is genoemd. Van de beweerdelijk in verband met de aankoop van de vaarzen op zijn rekening gestorte bedragen waar [naam 1] op zitting aan heeft gerefereerd, heeft hij daarnaast geen bewijzen overgelegd.
9.4
De minister heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat als het College (deels) betekenis toekent aan de verklaring van [naam 4] , hij ermee kan instemmen dat ervan wordt uitgegaan dat de negen vaarzen door de bedrijfsblokkade 27 dagen later van het bedrijf zijn afgevoerd dan gepland, zoals [naam 1] heeft aangevoerd. En ook dat hij [naam 1] wel in zijn berekening van de fosfaatrechten, maar niet in zijn berekening van de voerkosten kan volgen.
Dit betekent dat een totaalbedrag aan fosfaatrechten voor de negen vaarzen van € 1.077,63 (14,6 kilo ( 21,9 / 365 x 27 x 9) x € 73,81 (prijs per kilo)) voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor de vaarzen bestaat daarnaast recht op een vergoeding wegens voerkosten van in totaal
€ 573,48 (€ 2,36 x 27 x 9).Het College is namelijk met de minister van oordeel dat [naam 1] de voerkosten niet heeft onderbouwd, zodat de door de minister in het besluit van 14 april 2020 gehanteerde berekeningswijze van voerkosten moet worden gevolgd.
Koeien met de werknummers 0663, 0605 en 5882
10.1
[naam 1] stelt dat hij de koeien met de werknummers 0663, 0605 en 5882 had verkocht voor de slacht. De koeien zouden, gelet op een verklaring van [naam 3] , op 15 februari 2018 van het bedrijf worden opgehaald, maar konden vanwege de bedrijfsblokkade en een wachttijd bij het slachthuis pas op 25 mei 2018 van het bedrijf van [naam 1] worden opgehaald. Deze koeien zijn daarom 99 dagen later van het bedrijf afgevoerd dan gepland. Hiervoor had [naam 1] € 2.391,44 (32,4 kg (39,8 / 365 x 99 x 3) à € 73,81 per kilo) aan fosfaatrechten nodig.
Daarnaast heeft [naam 1] voor deze koeien extra voerkosten gehad. De koeien eten 14 kilo droge stof à € 0,20 en 4 kilo brokken per dag à € 0,23 en daarmee voor in totaal € 3,72 per dag. De extra voerkosten voor deze koeien bedragen in totaal € 1.104,84 (€ 3,72 x 99 dagen x 3).
10.2.1
In het besluit van 14 april 2020 heeft de minister geen schadevergoeding toegekend in verband met deze koeien, omdat [naam 1] niet heeft onderbouwd waarom de dieren weg moesten.
10.2.2
In het verweerschrift stelt de minister zich op het standpunt dat [naam 1] met de overgelegde verklaring van [naam 3] niet heeft onderbouwd dat hij deze drie koeien heeft verkocht voor de slacht. De verklaring volstaat volgens de minister niet om te bewijzen dat er kennelijk een mondelinge overeenkomst zou zijn dat de koeien waren verkocht voor de slacht op 15 februari 2018. Niet alleen ontbreekt een datering bij deze verklaring en is dus volstrekt onduidelijk wanneer deze overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, ook is de kern van de overeenkomst, namelijk de prijs, niet vermeld. Ook ontbreekt iedere vorm van nadere onderbouwing dat de koeien vanwege een wachtrij bij het slachthuis pas op 25 mei 2018 weg konden. Daarbij komt verder dat de koe met werknummer 0663 niet op de verklaring is vermeld, aldus de minister. Het verzoek tot betaling van schade vanwege de vermeende extra kosten voor voer en fosfaatrechten dient volgens de minister dan ook te worden afgewezen.
10.3
Het College is van oordeel dat aan de verklaring van [naam 3] deels betekenis toekomt. Het College ziet, om (deels) dezelfde redenen als vermeld onder 7.3, geen aanleiding aan de juistheid van de verklaring van [naam 3] te twijfelen voor zover daarin is vermeld dat de koeien zijn verkocht voor de slacht en zouden worden afgevoerd op 15 februari 2018. De werknummers van de koeien en de oorspronkelijk beoogde afvoerdatum staan op de verklaring vermeld. De verklaring is bovendien voorzien van twee handtekeningen. Het College gaat er hierbij van uit dat wat betreft de koe met werknummer 0663 in de verklaring sprake is van een kennelijke verschrijving, nu in de verklaring 0603 is vermeld.
Naar het oordeel van het College komt geen betekenis toe aan de verklaring van [naam 3] voor wat betreft [naam 1] stelling dat hij de koeien vanwege een wachtrij bij het slachthuis pas op 25 mei 2018 kon afvoeren. In de verklaring is slechts gesteld dat sprake was van een wachtrij bij het slachthuis, maar die stelling is niet aan de hand van bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van het slachthuis onderbouwd. Het had op de weg van [naam 1] gelegen om, zo nodig in samenspraak met de door hem ingeschakelde adviseur, te proberen een dergelijke verklaring te laten opstellen. Dat heeft hij niet gedaan.
10.4
De minister heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat als het College (deels) betekenis toekent aan de verklaring van [naam 3] , hij ermee kan instemmen dat ervan wordt uitgegaan dat de drie koeien door de bedrijfsblokkade zeven dagen na 13 maart 2018, dus op 20 maart 2018, van het bedrijf zijn afgevoerd en daarmee 33 dagen later dan gepland. En ook dat hij [naam 1] wel in zijn berekening van de fosfaatrechten, maar niet in zijn berekening van de voerkosten kan volgen.
Dit betekent dat een totaalbedrag aan fosfaatrechten voor de drie koeien van € 797,15 (10,8 kilo ( 39,8 / 365 x 33 x 3) x € 73,81 (prijs per kilo)) voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor de koeien bestaat daarnaast recht op een vergoeding wegens de voerkosten van in totaal
€ 233,64 (€ 2,36 x 33 x 3). Het College is namelijk met de minister van oordeel dat [naam 1] de voerkosten niet heeft onderbouwd, zodat de door de minister in het besluit van 14 april 2020 gehanteerde berekeningswijze van de voerkosten moet worden gevolgd.
Gevolgschade
11.1
[naam 1] stelt ten slotte dat de bedrijfsblokkade heeft geleid tot gevolgschade. Er is sprake geweest van naam- en imagoschade als gevolg van het nieuws over de bedrijfsblokkade. Er is aansluitend aan de blokkade een periode geweest waarin afnemers bijvoorbeeld geen dieren wilden afnemen van [naam 1] . Dit is geen schade die [naam 1] concreet kan onderbouwen, maar hij verzoekt het College hieraan wel een bedrag te koppelen.
11.2
In het verweerschrift en op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van [naam 1] om hem te veroordelen in de gevolgschade moet worden afgewezen, omdat [naam 1] op geen enkele wijze heeft onderbouwd waar de gestelde gevolgschade uit zou bestaan en wat de hoogte ervan zou zijn.
11.3
Het College is met de minister van oordeel dat er geen grond bestaat hem te veroordelen in de door [naam 1] beweerdelijk geleden gevolgschade. [naam 1] heeft geen begin van bewijs geleverd van die schade. Het had op de weg van [naam 1] gelegen om bijvoorbeeld, en zo nodig in samenspraak met de door hem ingeschakelde adviseur, overzichten aan te leveren waaruit blijkt dat sprake was van de door hem gestelde terugloop in de verkoopcijfers na de bedrijfsblokkade. Dat heeft [naam 1] niet gedaan.
Slotsom
12 Het College zal het verzoek om schadevergoeding deels toewijzen en de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.463,97, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 februari 2018. Het College zal het verzoek om schadevergoeding voor het meerdere afwijzen.
Proceskosten en griffierecht
13 Het College zal de minister veroordelen in de door [naam 1] gemaakte proceskosten. Het College zal de minister voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand veroordelen tot een bedrag van € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Op de zitting heeft de minister desgevraagd verklaard dat hij zich er, als het verzoek van [naam 1] (deels) wordt toegewezen, niet tegen verzet dat hij wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.599,40, inclusief BTW, vanwege de door [naam 1] gemaakte deskundigenkosten.
Het totale door de minister te betalen bedrag aan proceskosten bedraagt dus € 6.413,40
(€ 1.814,- + € 4.599,40).
14 Het College zal de minister daarnaast opdragen het betaalde griffierecht van € 184,- aan [naam 1] te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- wijst het verzoek om schadevergoeding deels toe;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een schadevergoeding aan [naam 1] tot een bedrag van € 3.463,97, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 februari 2018;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het meerdere af;
- veroordeelt de minister in de door [naam 1] gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 6.413,40;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan [naam 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. W.I.K. Baart