ECLI:NL:CBB:2025:302

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
22/2397
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenbesluit na spoedbestuursdwang met betrekking tot de verzorging van een hond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De zaak betreft een kostenbesluit dat voortvloeit uit een spoedbestuursdwangbesluit waarbij de hond van appellante in bewaring is genomen omdat zij haar hond niet de nodige medische zorg heeft gegeven. De minister heeft de kosten van de spoedbestuursdwang, ter hoogte van € 1.519,64, bij appellante in rekening gebracht. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het spoedbestuursdwangbesluit, waardoor de rechtmatigheid daarvan vaststaat. Het College heeft vastgesteld dat appellante geen gronden heeft aangevoerd die erop wijzen dat de kosten niet voor haar rekening zouden moeten komen. De minister heeft de kosten terecht bij appellante in rekening gebracht, aangezien de hond ernstig ziek was en de situatie geen uitstel toeliet. De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats]

(gemachtigde: mr. I.A.C. Cools)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. Z. Türk)

Procesverloop

Met het besluit van 18 juni 2021 (spoedbestuursdwangbesluit) heeft de minister zijn beslissing van 17 juni 2021 tot toepassing van spoedbestuursdwang wegens overtredingen van bepalingen uit de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) op schrift gesteld.
Met het besluit van 25 april 2022 (kostenbesluit) heeft de minister de kosten van het toepassen van spoedbestuursdwang ten bedrage van € 1.519,64 bij [naam 1] in rekening gebracht.
Met het besluit van 30 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 18 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van [naam 1] en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 17 juni 2021 heeft een toezichthouder van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), samen met een Taakaccenthouder Dierenwelzijn politieteam Groene Beemden Tilburg, eenheid Zeeland-West-Brabant een controle uitgevoerd op het adres van [naam 1] . De toezichthouder heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van 21 juni 2021 (toezichtrapport). Dit toezichtrapport vermeldt onder meer de volgende constateringen:
“Ik, rapporteur, zag een hond op de tegels in de achtertuin liggen. Ik zag dat de hond nauwelijks reageerde op onze aanwezigheid en bijna levenloos toonde. Ik zag dat de hond huidproblemen en een slechte vacht had. De vacht toonde op verschillende plekken kort en/of kaal. De huid toonde grotendeels schilfers en voelde warm en verdikt aan. Ik zag meerdere verse open wonden op het lichaam en pus in beide oren. Ik rook dat de hond stonk. Ik zag dat de hond lag te rillen. De hond was sloom en kwam niet overeind.”
1.3
Vervolgens heeft de minister op basis van de bevindingen van de toezichthouder op 17 juni 2021 spoedbestuursdwang toegepast en de hond laten onderzoeken door een dierenarts. Over het onderzoek door de dierenarts heeft de toezichthouder het volgende vermeld in het toezichtrapport:
“Op donderdag 17 juni 2021 omstreeks 18.15 arriveerden wij, rapporteur en [naam 2] , met de hond bij DCO Diergeneeskundig Centrum Oisterwijk. [naam 3] was de behandelende dierenarts en samengevat waren zijn bevindingen als volgt; “Slome hond, 40 graden koorts, wel alert, conditiescore van 3/9 en oogt sterk verwaarloosd.
Enorm slechte vacht, veel talgafscheiding, duidelijke haaruitval en kalende plekken. Meerdere plekken bedekt met korsten van wondvocht en ook diepere laesies zichtbaar. Hond ruikt enorm. Oren zien er verschrikkelijk uit, etterige uitvloeiing beiderzijds. Olifantenhuid in het kwadraat”. [naam 3] stelde de volgende diagnose; “Een ontspoorde
diepe huidinfectie van onbekende oorzaak”.
[naam 3] gaf aan dat het welzijn van de hond erg in het gedrang was, de hond ernstig leed en dit geen waardig leven voor de hond was. [naam 3] adviseerde, wegens het enorm uit de hand gelopen huidprobleem en met het oog op dat de eigenaar financieel niet in staat was om de hond de nodige medische zorg te kunnen bieden, om de hond zo spoedig mogelijk elders onder te brengen waar er voor de hond een passende behandeling geboden kon worden.”
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de minister op 17 juni 2021 spoedbestuursdwang toegepast en de hond bestuursrechtelijk in bewaring genomen en overhandigd aan een opslaghouder.
1.4
Met het spoedbestuursdwangbesluit heeft de minister de toepassing van de spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Hierin staat dat tijdens de controle is geconstateerd dat de hond van [naam 1] ernstig ziek was en met spoed naar een dierenarts moest, maar dat [naam 1] liet weten zelf niet met de hond naar de dierenarts te gaan. [naam 1] heeft haar hond niet de nodige medische zorg gegeven. Dit is een overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd. De reden dat de minister spoedbestuursdwang heeft toegepast is dat de situatie zo ernstig was dat de minister [naam 1] geen tijd kon geven om de situatie te herstellen. Dat zou namelijk niet goed zijn voor de gezondheid en het welzijn van haar hond. Omdat de gezondheid en het welzijn van de hond van [naam 1] erg slecht waren, is de hond op 17 juni 2021 door een dierenarts onderzocht en daarna in bewaring genomen. De hond is in een geschikte huisvesting bij een opvangadres geplaatst. Voor deze opvang en het dierenartsconsult zijn kosten gemaakt, die de minister later bij afzonderlijk besluit bij [naam 1] in rekening zal brengen.
1.5
Met het kostenbesluit heeft de minister een bedrag van € 1.519,64 bij [naam 1] in rekening gebracht voor het transport, de opvang van de hond en de medische kosten. De minister heeft uiteengezet dat uit onderzoek is gebleken dat [naam 1] het advies van eerder door haarzelf bezochte dierenartsen niet heeft opgevolgd. [naam 1] heeft haar hond niet verder laten onderzoeken, waardoor er geen juiste diagnose kon worden gesteld en de hond niet de juiste medische zorg kon krijgen. In de opvang is bij de hond onderzoek gedaan naar de oorzaak van de problemen en het ziektebeeld. De hond bleek een auto-immuunziekte te hebben. Hieraan is de hond overleden. De minister heeft een bedrag van € 298,31 niet in rekening gebracht, omdat de transportkosten zijn gehalveerd en de kosten die waren gemoeid met gedragsmonitoring en inenting tegen kennelhoest niet worden doorbelast.
1.6
Met het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen het kostenbesluit ongegrond verklaard. [naam 1] is het daarmee niet eens.
Standpunt van partijen
Standpunt van [naam 1]
2 Volgens [naam 1] was er geen reden om haar hond elders onder te brengen. [naam 1] heeft zoveel mogelijk de adviezen van de dierenarts met betrekking tot de verzorging van haar hond opgevolgd. De opslaghouder heeft behandelmethodes toegepast die [naam 1] zelf ook toepaste. De minister brengt de kosten ten onrechte bij [naam 1] in rekening.
Standpunt van de minister
3 De minister stelt zich op het standpunt dat het kostenbesluit terecht aan [naam 1] is opgelegd, omdat de gemaakte kosten noodzakelijk waren gelet op de slechte gezondheid van de hond.
Beoordeling door het College
4 Het College stelt vast dat [naam 1] geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het spoedbestuursdwangbesluit. Dit betekent dat dit besluit – en de daarin geconstateerde overtreding – in rechte is komen vast te staan en ten grondslag mocht worden gelegd aan het naar aanleiding daarvan genomen kostenbesluit waartegen het beroep van [naam 1] is gericht. Een belanghebbende kan in een procedure tegen een kostenbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen het spoedbestuursdwangbesluit naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Op de zitting is namens [naam 1] naar voren gebracht dat zij zich niet op het standpunt stelt dat er hier sprake is van een uitzonderlijk geval zoals hiervoor vermeld en ook het College is hiervan niet gebleken. In dit geschil gaat het College dus uit van de rechtmatigheid van het spoedbestuursdwangbesluit en beantwoordt het College alleen de vraag of de minister terecht het kostenbesluit heeft genomen.
5.1
In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de overtreder behoren te komen.
5.2
Zoals onder 4 is overwogen, gaat het College uit van de rechtmatigheid van het spoedbestuursdwangbesluit. Dit betekent dat de minister de daarmee gemoeide kosten op basis van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb in beginsel bij [naam 1] als overtreder in rekening heeft mogen brengen.
5.3.1
In wat [naam 1] heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat die kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.3.2
[naam 1] heeft de door de minister gemaakte kosten niet betwist. De enkele omstandigheid dat de opvanghouder voor de (medische) verzorging van de hond heeft ingezet op toediening van Prednison en het wassen met Malaseb shampoo en [naam 1] eerder zelf ook deze middelen heeft toegediend aan haar hond, maakt niet dat de daarmee gemoeide kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen. Bovendien heeft de minister onbetwist aangevoerd dat de opvanghouder op advies van de dierenarts ook nog Apoquel en een antibioticakuur aan de hond heeft toegediend.
5.3.3.
Verder heeft de minister in het kostenbesluit vermeld dat hij een bedrag van € 298,31 niet heeft doorberekend aan [naam 1] , want de minister heeft de transportkosten gehalveerd en de kosten van de gedragsmonitoring en de kennelhoestinenting volledig in mindering gebracht.
5.3.4
Ook de omstandigheid dat de bij het kostenbesluit aan [naam 1] in rekening gebrachte kosten hoger zijn uitgevallen dan de eerder door de minister gemaakte schatting van de kosten, maakt niet dat die kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van [naam 1] behoren te komen. In de brief van 23 juni 2021 heeft de minister aan [naam 1] geschreven onder welke voorwaarden zij haar hond kon terugkrijgen. Eén van die voorwaarden betrof het betalen van de geschatte kosten. De minister heeft in dat verband geschreven dat er kosten zijn gemaakt voor het consulteren van een dierenarts en het ergens anders onderbrengen van de hond en dat de minister daarvoor op het moment van het versturen van de brief nog geen facturen had ontvangen. Daarom heeft de minister op dat moment een schatting van de kosten van € 801,- gemaakt. Ook heeft de minister in de brief geschreven dat [naam 1] op een later moment een factuur met het werkelijke bedrag ontvangt. De minister heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat de werkelijke kosten hoger zijn uitgevallen dan de geschatte kosten, doordat de gezondheidstoestand van de hond het niet toeliet om te worden overgedragen aan derden. Daarom is de hond bij de opvanghouder gebleven totdat de hond op 29 juli 2021 is overleden, met hogere verblijfkosten dan vooraf geschat tot gevolg.
Conclusie
6 Het beroep is ongegrond.
7 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van
mr. D.L. van Hal-Vermeer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.
w.g. H.L. van der Beek w.g. D.L. van Hal-Vermeer