ECLI:NL:CBB:2025:368

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
24/583
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen accountant wegens onjuiste belastingaangiften en schending van beroepsregels

In deze tuchtzaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen [naam 1], een accountant die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) was aangeklaagd. De klacht van de NBA betrof onder andere het indienen van onjuiste btw-aangiften, het benaderen van cliënten voor geldleningen, dreigen met fysiek geweld en het niet melden van ongebruikelijke transacties. De accountantskamer had eerder een aantal klachtonderdelen gegrond verklaard en een maatregel van doorhaling van de inschrijving van [naam 1] in de registers opgelegd voor een periode van vijf jaar. Het College heeft het hoger beroep van [naam 1] gedeeltelijk gegrond verklaard, met name voor het klachtonderdeel over het niet melden van een ongebruikelijke transactie, maar heeft de overige klachten en de opgelegde maatregel in stand gelaten. Het College oordeelde dat [naam 1] ernstig tekort is geschoten in zijn verantwoordelijkheden als accountant, met name door jarenlang onjuiste belastingaangiften in te dienen en niet te voldoen aan de kwaliteitsnormen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor accountants om zich te houden aan de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit en professionaliteit.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/583

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 27 mei 2024 waarbij is beslist op een klacht, ingediend door de
Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA),ingediend tegen [naam 1]

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 27 mei 2024, met nummer 23/2188 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2024:14).
De NBA heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
[naam 1] heeft nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 16 april 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , en namens de NBA mr. A. Sukkel en mr. R. den Boer.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende. De feiten onder 1.4 tot en met 1.7 hebben betrekking op de kantoortoetsing en de feiten onder 1.8 tot en met 1.10 hebben betrekking op een klacht van een cliënt van [naam 1] bij de klachtencommissie van de NBA.
1.2
[naam 1] is – met een onderbreking – vanaf 1994 ingeschreven in het register van de NBA als accountant-administratieconsulent (AA). Op 1 april 2015 heeft de NBA een klacht tegen [naam 1] ingediend. Kort gezegd hield de klacht in dat de accountantspraktijk van [naam 1] ten tijde van de hertoetsing van 12 februari 2014 niet beschikte over een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan de daarvoor gestelde normen. De accountantskamer heeft die klacht in haar uitspraak van 24 augustus 2015 gegrond verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2015:99). Aan [naam 1] is de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), waarbij de termijn waarbinnen [naam 1] niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven is bepaald op achttien maanden. Het College heeft het daartegen ingestelde hoger beroep in zijn uitspraak van 29 juli 2016 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2016:225). De voorzitter van de accountantskamer heeft op 3 augustus 2016 de last tot tenuitvoerlegging van de maatregel gelast, waarna zijn inschrijving is doorgehaald. Per 2 mei 2018 is [naam 1] weer ingeschreven in het accountantsregister.
1.3
[naam 1] is eigenaar van [naam 2] in [woonplaats] . Naast hem is er één andere medewerker (assistent-accountant) op het kantoor werkzaam.
De kantoortoetsing
1.4
In opdracht van de Raad voor Toezicht van de NBA heeft in maart 2020 bij [naam 1] een reguliere kantoortoetsing plaatsgevonden. De toetsers hebben tekortkomingen vastgesteld in twee dossiers. Zij hebben de Raad voor Toezicht als eindoordeel in de zin van de Verordening op de Kwaliteitsbeoordelingen geadviseerd dat het kwaliteitssysteem van de accountantseenheid in opzet en werking niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen
(c-oordeel). De Raad voor Toezicht heeft in haar beslissing van 30 april 2020 daarentegen als zijn eindoordeel te kennen gegeven dat het stelsel verbetering behoeft (b-oordeel). Zij heeft [naam 1] daarom in de gelegenheid gesteld om een verbeterplan in te dienen.
1.5
[naam 1] heeft op 31 mei 2021 een verbeterplan opgesteld en dit ingediend. Op verzoek van de Raad voor Toezicht heeft [naam 1] het verbeterplan twee keer aangevuld, op 22 oktober 2021 en op 9 december 2021, waarna de Raad voor Toezicht het verbeterplan op 27 december 2021 heeft goedgekeurd. In de beslissing van 27 december 2021 is ook aangekondigd dat een hertoetsing zal plaatsvinden.
1.6
Deze hertoetsing heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022 en 5 september 2022. Er zijn vijf dossiers getoetst waarvan drie dossiers onvoldoende zijn bevonden. De toetser heeft op 30 september 2022 een toetsingsverslag uitgebracht aan de Raad voor Toezicht.
1.7
Na nog een gesprek met [naam 1] te hebben gevoerd, heeft de Raad voor Toezicht bij beslissing van 2 december 2022 aan [naam 1] meegedeeld dat het stelsel van kwaliteitsbeheersing van zijn accountantspraktijk in opzet en werking niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep. Op 2 december 2022 heeft de Raad voor Toezicht aan [naam 1] ook het voornemen kenbaar gemaakt dat zij het bestuur van de NBA zal adviseren een tuchtklacht in te dienen bij de accountantskamer. [naam 1] heeft per brief van 27 maart 2023 onder meer gewezen op de verbeteringen die zijn doorgevoerd binnen zijn praktijk. De Raad voor Toezicht heeft daarin geen aanleiding gezien om af te zien van het advies tot het indienen van een tuchtklacht, zo heeft zij [naam 1] op 26 april 2023 meegedeeld.
De klacht van een cliënt van [naam 1] bij de klachtencommissie van de NBA
1.8
Sinds 1999 voert [naam 1] een opdracht uit voor [naam 3] (samenstellen jaarrekening, verzorgen van belastingaangiften en aanverwante dienstverlening).
1.9
Op 18 maart 2022 heeft [naam 3] een klacht tegen [naam 1] ingediend bij de klachtencommissie van de NBA. Die klacht bestaat uit zes klachtonderdelen. [naam 1] heeft daartegen verweer gevoerd (verweerschrift van 19 mei 2022). De klacht is mondeling behandeld op 23 november 2022.
1.1
De Klachtencommissie heeft de klacht grotendeels gegrond verklaard in haar beslissing van 4 januari 2023.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 1] volgens de NBA heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. De NBA verwijt [naam 1] het volgende:
In verband met de hertoetsing:
a. De NBA heeft in drie van de vijf getoetste dossiers tekortkomingen vastgesteld, waaruit blijkt dat het kwaliteitssysteem van de accountantspraktijk van [naam 1] vanaf 20 maart 2020 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
In verband met de klacht van een cliënt bij de klachtencommissie van de NBA:
b. [naam 1] heeft meerdere jaren willens en wetens onjuiste aangiften inkomstenbelasting ingediend en onjuiste btw-bedragen opgegeven bij de Belastingdienst.
c. [naam 1] heeft andere cliënten benaderd om geldleningen te verstrekken aan zijn cliënt toen die laatste failliet dreigde te gaan en het aantrekken van een bankfinanciering niet lukte.
d. [naam 1] heeft zijn cliënt met fysiek geweld bedreigd vanwege een achterstallige betaling.
e. [naam 1] heeft zijn Wwft-verplichting tot het melden van ongebruikelijke transacties en het daarmee verband houdende tipping-offverbod op een kwalijke wijze geschaad.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen c en d geheel en klachtonderdelen a, b en e deels gegrond verklaard. De accountantskamer heeft [naam 1] de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wtra, waarbij zij de termijn waarbinnen [naam 1] niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven heeft bepaald op vijf jaren.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3 Het hoger beroep is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen c en d en de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdelen a, b en e. Ook is [naam 1] het niet eens met de opgelegde maatregel en de duur daarvan.
Klachtonderdeel a (tekortkomingen in drie dossiers bij hertoetsing)
4.1
[naam 1] stelt zich op het standpunt dat de Raad voor Toezicht hem onvoldoende tijd heeft gegeven om de verbeterpunten door te voeren en zijn kantoor voor te bereiden op de hertoetsing. Ondanks de mededeling, zoals de accountantskamer heeft vermeld onder 3.4 van de bestreden uitspraak, dat de hertoetsing binnen één jaar na de goedkeuring van het verbeterplan op 27 december 2021 zou plaatsvinden en ondanks zijn oogziekte en de omstandigheid dat zijn enige assistent-accountant vanaf eind 2021 regelmatig ziek was, heeft de hertoetsing al plaatsgevonden op 13 juli 2022 en op 5 september 2022. De door [naam 1] ingeschakelde registeraccountant van [naam 4] is pas vlak voor de hertoetsing in beeld gekomen om de hertoetsing voor te bereiden en onder andere de dossiervorming van de controleopdrachten te begeleiden. Hierdoor was er nog geen goede dossiervorming aanwezig tijdens de hertoetsing. [naam 1] heeft grote stappen gezet in de afgelopen jaren en hij kan in de toekomst zeker als accountant blijven functioneren.
4.2
De accountantskamer heeft onder 5.2 van de bestreden uitspraak overwogen dat de NBA een toelichting op de drie onvoldoende bevonden dossiers heeft gegeven, die gebaseerd is op de recapitulatie van de toetser. Kort gezegd gaat het om een controleopdracht (vrijwillige controle), een samenstellingsopdracht en een NOW-verklaring. Vastgesteld is dat [naam 1] in geen van die dossiers voldoende werkzaamheden heeft gepland, de vastlegging van de werkzaamheden onder de maat is en er geen oordeelsvormingen in de dossiers zijn aangetroffen. Onder 5.3 van de uitspraak heeft de accountantskamer overwogen dat [naam 1] deze bevindingen niet inhoudelijk heeft weersproken, maar alleen heeft gewezen op de door hem genomen verbetermaatregelen. Ook heeft [naam 1] gewezen op de gezondheidsproblemen waarmee hij en zijn assistent-accountant te kampen hebben gehad en op het gegeven dat hij de hulp heeft ingeschakeld van [naam 4] . Volgens de accountantskamer, zo is overwogen in 5.4, laten deze omstandigheden onverlet dat [naam 1] ernstig tekort is geschoten in de basisvoorwaarden bij de uitvoering van de cliëntopdrachten en het vastleggen van de uitgevoerde (controle)werkzaamheden. De eerdere doorhaling had [naam 1] moeten aanzetten tot het nemen van voldoende maatregelen, zoals het eerder inschakelen van [naam 4] , waardoor zijn kantoor een volgende toetsing zou doorstaan. Privé-omstandigheden ontslaan [naam 1] niet van zijn verplichtingen als accountant.
4.3
Het College overweegt dat [naam 1] ook in hoger beroep de bevindingen van de hertoetsing niet heeft betwist. Het gaat [naam 1] erom dat de termijn die hij heeft gekregen om verbeteringen door te voeren te kort zou zijn, mede gelet op de gezondheidsproblemen van hemzelf en van zijn assistent-accountant. Het College stelt vast dat de Raad voor Toezicht in de beslissing van 30 april 2020 aan [naam 1] duidelijk heeft gemaakt dat zijn interne stelsel van kwaliteitsbeheersing in opzet en werking op belangrijke onderdelen niet voldeed aan de daaraan gestelde eisen en dat hij dit stelsel moest verbeteren. In de beslissing staat dat [naam 1] binnen zes weken na de datum van de brief een verbeterplan moest indienen bij de Raad voor Toezicht. Ook staat in deze beslissing dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing vóór mei 2021 in overeenstemming moest zijn met de daaraan gestelde eisen, en dat daarna een hertoetsing zou plaatsvinden. Nadat het verbeterplan op verzoek van de Raad voor Toezicht nog twee keer was aangevuld, heeft de Raad voor Toezicht het plan op 27 december 2021 goedgekeurd. De vermelding in de goedkeuringsbeslissing dat de Raad voor Toezicht “een termijn tot in beginsel één jaar na dagtekening van het eindoordeel” heeft gesteld, behelst een verwijzing naar de eerder in het eindoordeel van 30 april 2020 reeds gestelde termijn, die overigens ten tijde van het nemen van de goedkeuringsbeslissing al ruimschoots was verstreken. Het ging dan ook niet om een nieuwe termijn. De hertoetsing is uitgevoerd op 13 juli 2022 en 5 september 2022 en dus ruim twee jaar na de brief van de Raad voor Toezicht van 30 april 2020. Het College ziet niet in waarom deze periode voor [naam 1] niet lang genoeg was om verbeteringen door te voeren en zich voor te bereiden op de hertoetsing. Dat [naam 1] in die periode problemen met zijn oog had en zijn assistent-accountant regelmatig vanwege ziekte afwezig was, ontslaan hem niet van de verplichting om te zorgen voor een goed werkend intern stelsel van kwaliteitsbeheersing. Dat hij verbeteringen heeft doorgevoerd, zoals hij zelf stelt, neemt niet weg dat tijdens de hertoetsingen tekortkomingen zijn vastgesteld. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel in zoverre terecht gegrond verklaard. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdeel b (doen van onjuiste btw-aangiften)
5.1
[naam 1] betoogt dat onder 5.7 van de bestreden uitspraak niet blijkt dat de accountantskamer er rekening mee heeft gehouden dat de familie [naam 3] hem een aantal jaren emotioneel zwaar onder druk heeft gezet om lagere btw-aangiften in te dienen in verband met een dreigend faillissement van de onderneming. [naam 1] heeft steeds bij [naam 3] onder de aandacht gebracht dat de onderneming de te weinig aangegeven omzetbelasting alsnog moest aangeven. Toen [naam 3] zijn onderneming in december 2020 had verkocht en het bedrijfspand te koop had gezet, heeft [naam 1] erop aangedrongen dat [naam 3] de achterstallige omzetbelasting zou aangeven. Dit is begin 2021 door middel van suppletie-aangiften over de jaren 2015 tot en met 2019 ook gebeurd. Het is altijd de bedoeling geweest om alle verschuldigde belasting te betalen.
5.2
Het College overweegt dat de accountantskamer in de uitspraak (onder 5.8) wel degelijk is ingegaan op de door [naam 1] aangevoerde verzachtende omstandigheid dat hij uit emotie handelde en zich onder druk gezet voelde door [naam 3] . Volgens de accountantskamer blijkt de gestelde druk niet uit de e-mailberichten die [naam 1] heeft overgelegd. De accountantskamer heeft overwogen dat het bovendien zo mag zijn dat de financiële situatie meebracht dat de btw niet volledig kon worden aangegeven en afgedragen en dat drie gezinnen afhankelijk waren van de inkomsten uit de bedrijven, maar als ondernemingen slechts kunnen voortbestaan bij de gratie van te lage btw-aangiften, dan rust op de accountant de taak correct te adviseren of zich terug te trekken in plaats van voort te modderen met frauduleuze btw-aangiften. Naar het oordeel van de accountantskamer staat vast dat [naam 1] jarenlang heeft meegewerkt aan het bewust doen van te lage btw-aangiften, hetgeen in strijd is met het fundamentele beginsel van integriteit.
5.3
Uit e-mails tussen [naam 1] en [naam 3] , die de NBA als bijlagen bij het klaagschrift heeft ingestuurd, maakt het College op dat [naam 1] een actieve rol heeft gespeeld bij het doen van te lage btw-aangiften. In een e-mail van 31 maart 2016 schrijft [naam 1] aan [naam 3] :
“Wat gaan we doen? Afdragen of een klein bedrag terugvragen?”
In een e-mail van 23 december 2016 vraagt [naam 1] aan [naam 3] :
“Hoeveel BTW willen jullie afdragen?”
In een e-mail van 28 januari 2017 schrijft [naam 1] aan [naam 3] :
“BTW 4e kwartaal [naam 3] is ruim € 19.000. Er staat ook nog € 4.000 1e kwartaal en € 6.708 van het 2e kwartaal. Je kan nu € 15.000 doen en suppletie € 15.000 wanneer het uitkomt.”
In een e-mail van 29 januari 2018 schrijft [naam 1] aan [naam 3] :
“Hoeveel wil je afdragen? [naam 3] wordt ruim € 8.500,- en [naam 3] ruim € 7.000. Weer een deel (voorlopig) laten zitten?”
Het College stelt net als de accountantskamer vast dat [naam 1] jarenlang heeft meegewerkt aan het bewust doen van te lage btw-aangiften. Het College begrijpt dat [naam 1] vanwege de jarenlange dienstverlening aan [naam 3] meeleefde met [naam 3] en zijn familie toen het bedrijf in financiële moeilijkheden kwam te verkeren. Maar dit kan op geen enkele manier een rechtvaardiging vormen voor de actieve rol die [naam 1] heeft gespeeld in het bewust doen van te lage btw-aangiften. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [naam 1] hiermee in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van integriteit. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdeel c (benaderen cliënten om geldleningen te verstrekken aan [naam 3] )
6.1
[naam 1] vindt het oordeel van de accountantskamer dat hij in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van objectiviteit te ver gaan. Hij had wel degelijk ook het belang van zijn geldverstrekkende cliënten op het oog. Het rendement was relatief hoog en door de hypothecaire zekerheid was het risico nihil. Deze cliënten hebben er goed aan verdiend.
6.2
De accountantskamer heeft in de uitspraak onder 5.15 en 5.16 onder verwijzing naar artikel 11 en artikel 21 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) overwogen dat bij het adviseren en bemiddelen tussen cliënten over een geldlening onvermijdelijk sprake is van belangenverstrengeling en dat [naam 1] een toereikende maatregel had moeten nemen om ervoor te zorgen dat zijn objectiviteit niet werd bedreigd, maar dit niet heeft gedaan. Naar het oordeel van de accountantskamer heeft [naam 1] in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van objectiviteit.
6.3.1
Artikel 11 van de VGBA luidt:
“De accountant laat zich niet ongepast beïnvloeden en vertrouwt niet ongepast op derden, technologie of andere factoren.”
6.3.2
Artikel 21 van de VGBA luidt:
“1. De accountant identificeert en beoordeelt omstandigheden die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel en neemt met betrekking tot dergelijke omstandigheden een toereikende maatregel die ertoe leidt dat de accountant zich houdt aan de fundamentele beginselen.
2. Als de accountant bij een bedreiging niet in staat is een maatregel als bedoeld in het eerste lid te nemen, weigert of beëindigt de accountant de professionele dienst en beëindigt de accountant zo nodig de relatie met de organisatie waarvoor de accountant een professionele dienst uitvoert of uitvoerde.
3. Als sprake is van een bedreiging waarbij een maatregel is genomen die ertoe leidt dat de accountant zich houdt aan de fundamentele beginselen legt de accountant de bedreiging, de beoordeling, de toegepaste maatregel en de conclusie vast teneinde zich tegenover derden te kunnen verantwoorden.”
6.3.3
In de toelichting bij artikel 11 van de VGBA staan voorbeelden van omstandigheden die een bedreiging voor de objectiviteit (kunnen) zijn. Een van deze voorbeelden is de situatie waarin de accountant twee cliënten met onderling strijdige belangen adviseert.
6.4
Het College overweegt dat de accountantskamer met de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel [naam 1] niet heeft verweten dat hij cliënten heeft benaderd voor het verstrekken van een geldlening aan een van zijn andere cliënten, maar dat hij in dat kader geen toereikende maatregel heeft genomen om te zorgen dat zijn objectiviteit niet werd bedreigd. Dat zijn geldschietende cliënten weinig risico liepen en goed hebben verdiend aan de lening, zoals [naam 1] stelt, neemt deze bedreiging niet weg. [naam 1] heeft niet weersproken dat hij geen maatregelen, zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de VGBA, heeft genomen. [naam 1] is ook niet overgegaan tot beëindiging van de relatie met [naam 3] of met de cliënten die geld hadden uitgeleend aan [naam 3] , zoals bedoeld in artikel 21, tweede lid, van de VGBA. Gelet op het voorgaande is het College met de accountantskamer van oordeel dat [naam 1] in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van objectiviteit. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdeel d (dreigen met fysiek geweld vanwege een achterstallige betaling)
7.1
[naam 1] brengt naar voren dat hij de uitlating dat hij daadwerkelijk in staat was om [naam 3] een klap te geven, heeft gedaan in een heftige gemoedsbeweging. Hij zou dit normaal gesproken nooit doen. Hij denkt dat er niet veel mensen zijn die zich in zouden kunnen houden als iemand die je meer dan twintig jaar hebt gered, zo het bloed onder je nagels vandaan probeert te halen. [naam 1] betwist dat zijn handelswijze in strijd was met het fundamentele beginsel van professionaliteit.
7.2
De accountantskamer heeft onder 5.21 van de bestreden uitspraak overwogen dat het niet aannemelijk is dat [naam 3] zich werkelijk bedreigd heeft gevoeld door [naam 1] vanwege de hiervoor bedoelde uitlating, die is gedaan in het kader van een zakelijk geschil over een factuur. Wel is hiermee naar het oordeel van de accountantskamer vast komen te staan dat [naam 1] zich heeft uitgelaten op een manier die in strijd is met het fundamentele beginsel van professionaliteit.
7.3
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [naam 1] met de uitlating in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van professionaliteit. Zelfs al zou [naam 3] hem hebben getergd, dan is het ongepast voor een accountant om zich op deze manier uit te laten. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdeel e (schenden van verplichting op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) tot het melden van ongebruikelijke transacties)
8.1
[naam 1] voert aan dat de mededeling van [naam 3] dat hij bij de verkoop van het bedrijfspand van plan was om € 50.000,- contant af te rekenen, eigenlijk een flauwe grap was van [naam 3] . De makelaar waarbij het bedrijfspand te koop stond, stond bekend als goed en betrouwbaar. [naam 1] mocht ervan uit gaan dat de makelaar niet mee zou gaan in een voorstel tot verkoop van het pand tegen gedeeltelijke contante betaling. Dit argument is ten onrechte niet meegenomen door de accountantskamer, doordat [naam 1] zich in zijn verweer bij de accountantskamer onvoldoende heeft kunnen verweren tegen de tsunami aan klachten. De accountantskamer heeft ten onrechte overwogen dat hij niet heeft gesteld dat [naam 3] van zijn voornemen afzag nadat deze de mededeling van [naam 1] had gehoord. [naam 1] heeft namelijk in zijn verweerschrift vermeld dat [naam 3] hem had beloofd om geen deel van de opbrengst van de verkoop van het bedrijfspand contant af te rekenen.
8.2
De accountantskamer heeft onder 5.25 van de bestreden uitspraak opgenomen dat [naam 1] heeft toegelicht dat [naam 3] uiteindelijk heeft beloofd om bij de verkoop
van het bedrijfspand geen contant geld aan te nemen. Volgens de accountantskamer heeft [naam 1] ter zitting erkend dat sprake was van een meldingswaardige voorgenomen transactie. Onder 5.26 en 5.27 heeft de accountantskamer als volgt overwogen (waarbij voor ‘betrokkene’ [naam 1] moet worden gelezen):
“5.26. De Accountantskamer overweegt het volgende. Een instelling moet verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties melden (artikel 16 Wwft). Een ongebruikelijke transactie volgens de Wwft is een 'transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, lid 1, Wwft als ongebruikelijk is aan te merken'. Een (instelling van) accountant(s) bepaalt aan de hand van de volgende indicatoren of een transactie ongebruikelijk is:
• Objectieve indicator: een transactie voor een bedrag van € 10.000,- of meer, betaald aan of door tussenkomst van de instelling in contanten, met cheques aan toonder, een vooraf betaald betaalinstrument (prepaid card) of soortgelijke betaalmiddelen;
• Subjectieve indicator, een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Deze indicatoren zijn uitgewerkt in de 'Indicatorenlijst' bij het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.
5.27.
Uit het citaat uit het verweerschrift van betrokkene blijkt dat hij weet had van een cliënt die het voornemen had om bij de verkoop van onroerend goed een bedrag van € 50.000 buiten de notaris om in contanten in ontvangst te nemen. Die voorgenomen transactie valt niet onder de objectieve indicator, omdat het geen betaling aan of door tussenkomst van betrokkene betreft. Maar de voorgenomen transactie kan wel worden geschaard onder de subjectieve indicator vanwege het volgende. [naam 3] had het voornemen zijn bedrijfspand aan een derde te verkopen. De levering van een onroerende zaak geschiedt door inschrijving van een notariële leveringsakte in het kadaster. Ter zitting heeft betrokkene erkend dat de contante betaling buiten deze leveringsakte zou worden gelaten, waarmee aanleiding bestond te veronderstellen dat de voorgenomen transactie verband kan houden met witwassen. Betrokkene heeft niet gesteld dat [naam 3] van zijn voornemen afzag nadat hij de mededeling van betrokkene had gehoord. Door een melding op grond van de subjectieve indicator achterwege te laten heeft betrokkene in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Het klachtonderdeel is op dit punt gegrond.”
8.3
Artikel 16, eerste lid, van de Wwft bepaalt dat een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, meldt aan de Financiële inlichtingen eenheid.
8.4.1
Het College volgt de accountantskamer niet in het oordeel dat [naam 1] op dit punt heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en overweegt hiertoe als volgt.
8.4.2
De accountantskamer heeft de voorgenomen transactie geschaard onder de (subjectieve) indicator opgenomen in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. In een dergelijk geval is sprake van een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband houdt met witwassen of financiering van terrorisme. Als van een dergelijke transactie sprake is en hiervan geen melding is gedaan bij de Financial Intelligence Unit (FIU) betreft dit een serieus verwijt, waarvoor een deugdelijke basis aanwezig moet zijn. De NBA heeft deze klacht gebaseerd op de stelling in het verweerschrift van [naam 1] in de klachtenprocedure bij de NBA dat [naam 3] hem vertelde dat hij bij de verkoop van het bedrijfspand van plan was € 50.000,- contant af te rekenen en dat hij waarschijnlijk een koper had die daarmee akkoord zou gaan. Nadere informatie over deze (voorgenomen) verkoop van het bedrijfspand heeft de NBA niet ingebracht. Hoewel [naam 1] op de zitting van de accountantskamer heeft verklaard “Ik had de voorgenomen transactie van [naam 3] , die € 50.000,- contant wilde afrekenen bij een vastgoedtransactie, moeten melden bij de FIU” heeft [naam 1] dit in hoger beroep genuanceerd. In zijn hogerberoepschrift stelt hij dat het eigenlijk een flauwe grap was van [naam 3] , omdat het bedrijfspand te koop was gezet bij een als goed en betrouwbaar bekend staand makelaarskantoor en dat hij ervan mocht uitgaan dat de makelaar niet mee zou gaan in een voorstel tot verkoop van het pand tegen gedeeltelijke contante betaling. Daarna zou er ook nog een notaris meekijken naar de opbrengst van het bedrijfspand, aldus [naam 1] .
8.4.3
Het College concludeert uit het voorgaande dat de klacht alleen is gebaseerd op een stelling van [naam 1] in het verweerschrift in de klachtprocedure bij de NBA, welke stelling hij in hoger beroep heeft genuanceerd. Nadere gegevens uit andere bronnen over de transactie ontbreken. Er is geen concrete informatie voorhanden waaruit blijkt dat [naam 3] overeenstemming had bereikt over de verkoop van zijn bedrijfspand, dat hij daadwerkelijk voornemens was om zijn bedrijfspand tegen gedeeltelijke contante betaling te verkopen, wie de koper was en dat de koper hiermee akkoord zou gaan. Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van het College niet worden vastgesteld dat sprake was van een voorgenomen ongebruikelijke transactie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wwft, die [naam 1] had moeten melden aan de FIU. Gelet hierop is er geen deugdelijke basis voor het verwijt dat [naam 1] zijn verplichting om een Wwft-melding te doen heeft geschonden. Klachtonderdeel e is daarom ten onrechte gegrond verklaard. De hogerberoepsgrond slaagt.
Maatregel
9 Volgens [naam 1] staat de opgelegde maatregel niet in verhouding tot de beslissingen op de klachtonderdelen. Verder heeft hij aangevoerd dat een doorhaling van vijf jaar, gezien zijn leeftijd, feitelijk ‘levenslang’ betekent en hem hard zal raken in zijn toekomstige inkomen. Hoewel niet alle door de accountantskamer vastgestelde verwijten in stand blijven, is het College van oordeel dat de aard en de ernst van de resterende verwijten zodanig is dat de door de accountantskamer opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving van [naam 1] als accountant in de registers, waarbij de termijn waarbinnen [naam 1] niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op vijf jaar is bepaald, passend en geboden is. [naam 1] moet in het bijzonder ernstig worden aangerekend dat hij jarenlang bewust onjuiste belastingaangiften heeft ingediend, waarmee hij het beginsel van integriteit heeft geschonden. Daarnaast speelt mee dat [naam 1] de kwaliteit van zijn kantoor nog steeds niet op orde had, dit terwijl hij al eerder hiervoor de maatregel van doorhaling heeft gekregen, met een termijn van achttien maanden waarbinnen hij niet opnieuw in de registers kon worden ingeschreven. Daarnaast heeft hij de fundamentele beginselen van objectiviteit en professionaliteit geschonden. De door [naam 1] aangevoerde omstandigheden, wat daar verder ook van zij, doen niet af aan de aard en de ernst van de vastgestelde verwijten.
Conclusie
10 De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het de gegrondverklaring van klachtonderdeel e betreft. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel e, voor zover dit gegrond was verklaard, ongegrond verklaren. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond en blijft de bestreden uitspraak in stand, met inbegrip van de opgelegde maatregel.
11 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel e;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel e in zijn geheel ongegrond;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- laat de bestreden tuchtuitspraak voor het overige – met inbegrip van de opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving van [naam 1] als accountant in de registers, waarbij de termijn waarbinnen [naam 1] niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op vijf jaar is bepaald – in stand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.D.V. Efstratiades