ECLI:NL:CBB:2025:400

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
23/1015
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake overtreding van de Warenwet en HACCP-beginselen door ondernemer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van een ondernemer die in strijd met de Warenwet en HACCP-beginselen handelde. De ondernemer had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 1 maart 2023 had geoordeeld dat de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport terecht een dwangsom had opgelegd wegens overtredingen van de temperatuureisen voor bederfelijke producten. De inspecties van de NVWA hadden aangetoond dat de ondernemer niet voldeed aan de hygiënevoorschriften, met name dat bederfelijke voedingsmiddelen niet op de juiste temperatuur werden bewaard. De rechtbank had het beroep van de ondernemer ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de ondernemer verantwoordelijk was voor de activiteiten in zijn winkel, ook al was hij niet aanwezig tijdens de inspecties. De ondernemer had niet aangetoond dat de bevindingen van de toezichthouder onjuist waren, en de overtredingen konden aan hem worden toegerekend. Het hoger beroep van de ondernemer slaagde niet, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1015

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 op het hoger beroep van

[naam 1] handelend onder de naam [naam 2], te [woonplaats] (ondernemer)

(gemachtigde: mr. G.P. Dayala)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2023, kenmerk 22/298, in het geding tussen

de ondernemer

en

de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

(gemachtigde: mr. S. van Douwen)

Procesverloop in hoger beroep

De ondernemer heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:1717; aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zitting was op 15 mei 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen de ondernemer, de gemachtigde van de ondernemer, de gemachtigde van de staatssecretaris en M.S. Scholma namens de staatssecretaris.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
In de periode van 16 november 2020 tot en met 10 augustus 2021 heeft de NVWA diverse inspecties bij de winkel van de ondernemer uitgevoerd. Naar aanleiding van deze inspecties heeft de staatssecretaris meerdere boetes opgelegd en is de winkel van de ondernemer vanaf 10 mei 2021 onder verscherpt toezicht gesteld.
1.3
In het kader van het verscherpt toezichttraject is op 29 juni 2021 een inspectie uitgevoerd. Tijdens deze inspectie heeft de toezichthouder, voor zover hier relevant, geconstateerd dat de ondernemer geen zorg droeg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen, zoals genoemd in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004). Hierdoor werd gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 5, eerste lid in samenhang met het tweede lid, van Verordening 852/2004, wat een overtreding is van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (Warenwetbesluit) en artikel 15, eerste, vierde en zevende lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen (BBL), zoals dat toen luidde. Deze constateringen heeft de toezichthouder vastgelegd in een rapport van bevindingen.
1.4
Op 7 juli 2021 heeft de staatssecretaris aan de ondernemer kenbaar gemaakt dat hij voornemens is een maatregel op te leggen die eruit kan bestaan dat hij in de winkel van de ondernemer een of meerdere bedrijfsruimten sluit, bepaalde bereidings- en behandelingsprocessen van levensmiddelen stillegt en/of een andere maatregel neemt die hij passend acht.
1.5
Op 28 juli 2021 is de winkel van de ondernemer opnieuw geïnspecteerd. Tijdens de inspectie heeft de toezichthouder geconstateerd dat het verkoopmeubel niet (voldoende) koelde. Hieruit bleek dat de ondernemer geen of onvoldoende zorg droeg voor de invoering, uitvoering en/of de handhaving van een of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen. Hierdoor werd gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 in samenhang met artikel 5, tweede lid, van Verordening 852/2004, wat een overtreding is van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit in samenhang met artikel 15, eerste, vierde en zevende lid, van het BBL. Deze constateringen heeft de toezichthouder vastgelegd in een rapport van bevindingen van 29 juli 2021.
1.6
Met het besluit van 29 juli 2021 (dwangsombesluit) heeft de staatssecretaris vervolgens een last onder dwangsom opgelegd die eruit bestaat dat de ondernemer het bereidings- en behandelingsproces ‘Presenteren (van bederfelijke producten, zowel koud als warm)’ van levensmiddelen in zijn winkel moet stilleggen. Indien de ondernemer niet aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de maatregel tot stillegging niet wordt nageleefd, met een maximum van € 25.000,-.
1.7
Met het besluit van 2 augustus 2021 (wijzigingsbesluit) heeft de staatssecretaris het dwangsombesluit gewijzigd, in die zin dat het adres van de winkel van de ondernemer is aangepast.
1.8
Op 10 augustus 2021 heeft opnieuw een inspectie plaatsgevonden. De toezichthouder heeft geconstateerd dat niet aan het wijzigingsbesluit is voldaan en heeft hiervan op 5 oktober 2021 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
1.9
Op 12 oktober 2021 heeft de staatssecretaris aan de ondernemer kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om de op 10 augustus 2021 verbeurde dwangsom van € 5.000,- in te vorderen.
1.1
Met het besluit van 13 december 2021 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard en het wijzigingsbesluit gehandhaafd.
1.11
Met het besluit van 7 januari 2022 (invorderingsbesluit) heeft de staatssecretaris de door de ondernemer verbeurde dwangsom van € 5.000,- ingevorderd.

Aangevallen uitspraak

2 De rechtbank heeft het beroep van de ondernemer ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, overwogen dat geen grond bestaat voor zodanige twijfel aan de bevindingen van de toezichthouder dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris daarom terecht vastgesteld dat sprake was van een overtreding en is de ondernemer terecht aangemerkt als overtreder van het voorschrift en de last onder dwangsom. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat een dwangsom is verbeurd. Hij mocht daarom tot invordering daarvan overgaan.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijk kader
3 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
Is sprake van een overtreding?
4 De ondernemer voert aan dat geen sprake is van een overtreding. De hoge temperaturen van de eetwaren die zijn gemeten, hebben te maken met het afkoelproces. Normaal gebeurt dit met een blastchiller, maar daar beschikt de ondernemer helaas niet over. De hoge temperaturen hebben dan ook niets te maken met de constatering dat de eetwaren met hogere temperaturen dan toegestaan, te koop werden aangeboden. Daarnaast waren de eetwaren, waaronder kip, bestemd voor de verkoop buiten en dus niet voor in de winkel. Er is dan ook geen overtreding in de winkel gepleegd. De medewerker die tijdens de inspectie in de winkel aanwezig was, heeft een andere verklaring afgelegd dan de toezichthouder heeft geregistreerd. Ook is er hierbij geen rekening mee gehouden dat deze medewerker geen Nederlands spreekt. De verklaringen van deze medewerker moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten.
5 De staatssecretaris ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouders te twijfelen. De enkele verwijzing van de ondernemer naar de taalvaardigheid van de medewerker in de winkel is hiervoor onvoldoende. Zeker nu de medewerker zeer gedetailleerd heeft verklaard en de verklaring past bij de bevindingen. De verschillende eetwaren hadden tijdens de inspectie een vergelijkbare temperatuur, terwijl deze allemaal na bereiding op een eigen tempo afkoelen. Als sprake was geweest van afkoelen dan hadden de gemeten temperaturen verder uit elkaar gelegen. De temperaturen zijn wel gelijkmatig als de eetwaren ’s nachts in de koelcel hebben gelegen en de volgende ochtend in het verkoopmeubel zijn gelegd.
6.1
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 28 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:38) mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het rapport van bevindingen, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het rapport van bevindingen mag baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door opgeleide toezichthouders, van wie niet is gebleken dat deze een belang hebben bij het onjuist vermelden van hetgeen zij hebben waargenomen.
6.2
Met de rechtbank is het College van oordeel dat het rapport van bevindingen van 29 juli 2021 geen aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder. Volgens dit rapport en het rapport van bevindingen van 29 juni 2021 moeten bederfelijke voedingsmiddelen, onder verwijzing naar de Hygiënecode voor de horeca, onder de 7°C (koud) dan wel boven de 60°C (warm) bewaard worden, om microbiologisch bederf of uitgroei van pathogene bacteriën tegen te gaan. Dit blijkt ook uit artikel 15, eerste lid, onder b, en vierde lid, van het BBL.
6.3
Tijdens de inspectie op 28 juli 2021 heeft de toezichthouder de temperatuur opgemeten van diverse eetwaren in een verkoopmeubel, waaronder gepofte aardappel, gegrilde paprika’s en aubergines, gekookte rijst en linzensoep. De temperaturen van deze eetwaren bedroegen tussen de 19,6°C en 20,2°C, terwijl deze eetwaren onder 7°C dan wel boven 60°C moesten worden bewaard. De medewerker in de winkel heeft daarover verklaard dat de eetwaren de dag ervoor waren bereid en gedurende de nacht in de koelcel waren bewaard. Dit betekent dat het niet gaat om eetwaren die zodanig verhit zijn dat zij geschikt zijn voor onmiddellijke consumptie, zoals bedoeld in artikel 15, vierde lid, van het BBL. Deze eetwaren moesten dan ook gedurende de dag gekoeld worden bewaard, namelijk onder 7°C, zoals volgt uit artikel 15, eerste lid, onder b, van het BBL.
6.4
Het College volgt de ondernemer niet in zijn betoog dat de hoge temperaturen die zijn gemeten te maken hebben met het afkoelproces. Het College heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de medewerker in de winkel, omdat deze past bij de verklaring en de metingen van de toezichthouder. De staatssecretaris heeft op dat punt toegelicht dat bij het afkoelen van eetwaren de temperaturen verder uiteen zullen lopen omdat ieder product zijn eigen afkoelproces heeft. De omstandigheid dat de gemeten temperaturen van de verschillende eetwaren dicht bij elkaar liggen, past dan ook bij de verklaring dat de eetwaren ’s nachts in de koeling hebben gelegen en dat deze gedurende de dag niet gekoeld zijn bewaard.
6.5
Het College ziet ook geen aanleiding om de verklaringen van de medewerker in de winkel buiten beschouwing te laten, zoals de ondernemer heeft verzocht. Er is namelijk niet gebleken en ook niet nader door de ondernemer onderbouwd, dat deze medewerker geen Nederlands spreekt.
6.6
Dat de eetwaren niet in de winkel werden verkocht maar buiten, maakt het voorgaande niet anders. Zoals de staatssecretaris terecht in het verweerschrift heeft opgemerkt, moeten exploitanten op grond van artikel 3 van Verordening 852/2004 ervoor zorgen dat alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen die zij onder hun beheer hebben, voldoen aan de bij onderhavige verordening vastgestelde toepasselijke hygiënevoorschriften. De eetwaren waren op het moment van aantreffen onder het beheer van de ondernemer, zodat ook de eetwaren die buiten de winkel zouden worden verkocht, moesten voldoen aan de toepasselijke hygiënevoorschriften. Voor zover de ondernemer betoogt dat de eetwaren niet waren bedoeld voor de verkoop, overweegt het College dat ook eetwaren die worden weggegeven, moeten voldoen aan de toepasselijke hygiënevoorschriften.
6.7
Gelet op het voorgaande is het College met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat sprake was van een overtreding van de temperatuurseis: “Presenteer gerechten in een koelvitrine of een ander koelsysteem dat het product op 7°C of lager kan houden.”
Kon de staatssecretaris overgaan tot invordering?
7.1
Op 10 augustus 2021 heeft de toezichthouder het volgende geconstateerd:
“Tijdens mijn controle zag ik dat niet aan het gestelde in deze beschikking werd voldaan. Ik zag dat in de warmhoudvitrine voorin de zaak meerdere zelfbereide bederfelijke producten warm werden bewaard. Ik zag drie l/2 gastronormbakken met daarin spaghetti bolognese, een rijst gerecht en een gerecht met worstjes en okra's. Tevens zag ik links van deze warmhoudvitrine drie 1/2 gastronormbakken met gegrilde appels en sinaasappels staan. Ik vroeg de heer [naam 3] waarom deze gerechten werden gepresenteerd. Hij antwoordde mij hierop dat hij dit deed omdat hij iets voor de klanten wilde doen. Desgevraagd bevestigde de heer [naam 3] mij dat de voornoemde gerechten voor verkoop aan klanten waren.”
7.2
De ondernemer is in het wijzigingsbesluit gelast het bereidings- en behandelingsproces ‘Presenteren (van bederfelijke producten, zowel koud als warm)’ stil te leggen. Nu tijdens de controle op 10 augustus 2021 bederfelijke eetwaren werden gepresenteerd in een vitrine en in bakken ernaast, heeft de ondernemer niet voldaan aan de opgelegde maatregel en heeft hij een dwangsom verbeurd.
7.3
Dat de winkel op die dag was gesloten, zoals de ondernemer betoogt, volgt het College niet. Uit de verklaring van de medewerker in de winkel volgt duidelijk dat de eetwaren bestemd waren voor de verkoop aan klanten.
Kunnen de overtredingen worden toegerekend aan de ondernemer?
8.1
De ondernemer voert aan dat uit de rapporten van bevindingen niet blijkt dat de ondernemer de overtreding heeft gepleegd. De ondernemer was zelf niet bij de inspecties aanwezig en de medewerker die wel aanwezig was, had niet de opdracht om zich met de producten bezig te houden. Hij moest alleen de winkel schoonmaken. De gedragingen van de medewerker kunnen niet aan de ondernemer worden toegerekend omdat hij daartoe geen opdracht heeft verstrekt. Ook heeft hij geen leiding gegeven aan de gedragingen van de medewerker. Hiermee heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden.
8.2
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen (waarbij voor eiser de ondernemer moet worden gelezen):
“De norm van artikel 5, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) 852/2004 richt zich tot exploitanten van levensmiddelenbedrijven, in dit geval dus tot eiser. In het bestreden besluit heeft de minister terecht overwogen dat eiser verantwoordelijk is voor de activiteiten in zijn onderneming, ook als hij zelf niet aanwezig is en anderen zijn taken waarnemen. Die verantwoordelijkheid lag niet alleen bij eiser op het moment van de inspectie in het kader van het Veto-traject op 28 juli 2021, maar ook op het moment van de controle op de naleving van de last op 10 augustus 2021. Of eiser de heer [naam 3] al dan niet opdracht heeft gegeven om etenswaren te verkopen of om alleen schoon te maken zoals hij stelt, is daarom niet relevant. Eiser is dus degene die ervoor moest zorgen dat (op 28 juli 2021) werd voldaan aan de hygiënevoorschriften en (op 10 augustus 2021) aan de last om te stoppen met het bereidings- en behandelingsproces "Presenteren (van bederfelijke producten, zowel koud als warm)". Nu hij dat in beide gevallen niet heeft gedaan, heeft de minister hem terecht als overtreder van het voorschrift en als overtreder van de last aangemerkt en heeft de minister ook terecht geconcludeerd dat de dwangsom is verbeurd.”
8.3
Het College ziet in hetgeen door de ondernemer op dit punt is aangevoerd, geen aanleiding om de rechtbank niet te volgen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de ondernemer verantwoordelijk is voor de activiteiten in zijn winkel en dat de overtredingen aan hem kunnen worden toegerekend. Dat hij tijdens de inspecties niet aanwezig was, betekent dan ook niet dat aan hem geen last onder dwangsom mocht worden opgelegd dan wel dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.
9.1
De ondernemer heeft tijdens de zitting nog aangevoerd dat de medewerker geen cautie is gegeven bij de vaststelling van de overtreding. Het College begrijpt dit zo dat hij meent dat de toezichthouder in het kader van de controles op 28 juli 2021 en 10 augustus 2021 de medewerker de cautie had moeten geven. Op grond van artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen en moet voor het verhoor aan de betrokkene worden meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
9.2
In dit geval vond de controle van 28 juli 2021 plaats om na te gaan of de ondernemer voldoende zorg droeg voor de invoering, uitvoering en/of de handhaving van een of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen en de controle op 10 augustus 2021 om na te gaan of de ondernemer uitvoering had gegeven aan het wijzigingsbesluit. Deze controles hebben niet geleid tot het opleggen van een bestraffende sanctie, maar alleen tot het dwangsombesluit/wijzigingsbesluit en het invorderingsbesluit. Dat betekent dat artikel 5:10a van de Awb hier niet van toepassing is.

Slotsom

10 Het hoger beroep slaagt niet. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. M.J. Jacobs en mr. W.A.J. van Lierop, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. F. Willems

Bijlage

Verordening 852/2004
Artikel 4, tweede lid,
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, als mede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
Artikel 5, eerste en tweede lid
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.
2. De in lid 1 bedoelde HACCP-beginselen betreffen:
a. a) het onderkennen van elk gevaar dat voorkomen, geëlimineerd of tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd moet worden;
b) het identificeren van de kritische controlepunten in het stadium of de stadia waarin controle essentieel is om een gevaar te voorkomen of te elimineren dan wel tot een aanvaardbaar niveau te reduceren;
c) het vaststellen van kritische grenswaarden voor de kritische controlepunten teneinde te kunnen bepalen wat aanvaardbaar en wat niet aanvaardbaar is op het vlak van preventie, eliminatie of reductie van een onderkend gevaar;
d) het vaststellen en toepassen van efficiënte bewakingsprocedures op de kritische controlepunten;
e) het vaststellen van corrigerende maatregelen wanneer uit de bewaking zou blijken dat een kritisch controlepunt niet volledig onder controle is;
f) het vaststellen van procedures om na te gaan of de onder a) tot en met e) bedoelde maatregelen naar behoren functioneren, waarbij re gelmatig verificatieprocedures worden uitgevoerd, en
g) het opstellen van aan de aard en de omvang van het levensmiddelen bedrijf aangepaste documenten en registers, teneinde aan te tonen dat de onder a) tot en met f) omschreven maatregelen daadwerkelijk worden toegepast.
Ingeval het product, de verwerking of een stadium daarvan enige wijziging ondergaat, dient de exploitant van het levensmiddelenbedrijf de procedure te herzien en waar nodig aan te passen.
Bijlage II, hoofdstuk V, punt 1 onder a
1. Alle artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen moeten:
a. a) afdoende worden schoongemaakt en zo nodig ontsmet. Het schoonmaken en ontsmetten moeten zo frequent plaatsvinden dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden.
Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen
Artikel 2, eerste lid
1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3, 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, en 6, tweede lid en derde lid, onderdelen a en b, van verordening (EG) 852/2004 en de krachtens de artikelen 4, vierde lid, en 6, derde lid, onderdeel c, van verordening (EG) 852/2004 vastgestelde bepalingen.
Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen
Artikel 15, eerste, vierde en zevende lid
1. Eet- of drinkwaren of grondstoffen, welke gekoeld moeten worden bewaard teneinde microbiologisch bederf of de uitgroei van pathogene bacteriën tegen te gaan, moeten:
a. voor zover het betreft voorverpakte eet- of drinkwaren of grondstoffen, zodanig worden vervoerd of in voorraad worden gehouden dat de temperatuur van de waar ten hoogste de door de bereider aangegeven temperatuur bedraagt; of,
b. voor zover door de bereider geen bijzondere bewaartemperatuur op de voorverpakking is vermeld of de waar niet is voorverpakt, zodanig worden vervoerd of in voorraad worden gehouden dat de temperatuur van de waar ten hoogste 7°C bedraagt.
4. In afwijking van het eerste lid mogen de daar bedoelde bederfelijke eet- of drinkwaren, die zodanig verhit zijn dat zij geschikt zijn voor onmiddellijke consumptie door de eindverbruiker, tevens ter rechtstreekse aflevering aan de eindverbruiker voorhanden worden gehouden indien de temperatuur van de waar ten minste 60°C bedraagt.
7. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op het vervoer of het in voorraad houden van niet-voorverpakte eet- of drinkwaren of grondstoffen gedurende een nader te bepalen periode van ten hoogste 24 uur na de bereiding daarvan, voor zover de ter zake in een krachtens het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen door Onze Minister goedgekeurde hygiënecode vastgestelde voorschriften in acht worden genomen. De desbetreffende hygiënecode zal slechts worden goedgekeurd indien voldaan is aan de volgende voorschriften:
a. de uitzondering heeft slechts betrekking op eet- of drinkwaren of grondstoffen waarvan koeling met het oog op de smaak ongewenst is, of die bij de bereiding direct voorafgaand aan de ongekoelde bewaar- of vervoerperiode een intensieve hittebehandeling hebben ondergaan;
b. de desbetreffende hygiënecode schrijft voor dat bij onverpakte verkoop van de waar aan de koper duidelijk wordt gemaakt dat de waar een (zeer) beperkte houdbaarheid heeft, en werkt uit hoe dat voorschrift kan worden toegepast;
c. in de hygiënecode is de periode van ongekoeld opslaan of vervoeren nauwkeurig vastgesteld; en
d. de ongekoelde bewaring of opslag leidt niet tot een uit microbiologisch oogpunt onveiliger waar.