ECLI:NL:CBB:2025:465

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
24/30
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes opgelegd aan melkveebedrijf wegens overschrijding Meststoffenwet

In deze zaak heeft de maatschap [naam], die een melkveebedrijf exploiteert in [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 16 november 2023 geoordeeld dat de maatschap boetes van in totaal € 106.104,- opgelegd door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur terecht had ontvangen wegens overschrijding van de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in 2020. De maatschap voerde aan dat bijzondere omstandigheden, zoals de ernstige ziekte van een maat en de aanwezigheid van een huilbaby, aanleiding gaven voor matiging van de boetes. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de boetes te matigen, aangezien de maatschap niet had aangetoond dat zij niet in staat was om hulp in te schakelen.

In hoger beroep herhaalde de maatschap haar standpunt, stellende dat de minister tijdens de zitting bij de rechtbank de indruk had gewekt dat er ruimte was voor matiging van de boetes. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde echter dat de maatschap niet mocht vertrouwen op een toezegging van de minister, aangezien deze enkel een procedureafspraak had gemaakt om te overleggen over een mogelijke regeling. Het College concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/30
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2025 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam] , te [woonplaats] (maatschap)

(gemachtigde: C. Blokland)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2023, met zaaknummer 23/1070, in het geding tussen
de maatschap
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)

Procesverloop in hoger beroep

De maatschap heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (rechtbank) van 16 november 2023 (niet gepubliceerd, aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De maatschap heeft een nader stuk ingediend.
De zitting was op 26 juni 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de maatschap [naam] , bijgestaan door de gemachtigde van de maatschap, en de gemachtigde van de minister.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De maatschap exploiteert een melkveebedrijf in [woonplaats] . Medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland hebben de mestadministratie van de maatschap over het jaar 2020 gecontroleerd op naleving van onder meer de gebruiksnormen die gelden op grond van de Meststoffenwet. Uit deze controle is gebleken dat de maatschap de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. Met het besluit van 7 september 2022 (boetebesluit) heeft de minister twee boetes van in totaal € 106.104,- aan de maatschap opgelegd wegens het overschrijden van de genoemde gebruiksnormen.
1.3
Met het besluit van 11 januari 2023 (beslissing op bezwaar) heeft de minister het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

2 De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de maatschap in 2020 de overtredingen heeft begaan die aan de boetes ten grondslag zijn gelegd. Tussen partijen is alleen in geschil of de opgelegde boetes vanwege bijzondere omstandigheden zouden moeten worden gematigd. De rechtbank heeft het beroep van de maatschap tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Op de zitting bij de rechtbank heeft de maatschap aangevoerd dat er, naast de in het beroepschrift genoemde verbouwing van de stal, nog andere bijzondere omstandigheden speelden in 2020 waardoor de bedrijfsvoering werd bemoeilijkt, namelijk dat één van de maten ernstig ziek was en dat de andere maat een huilbaby had. Deze andere omstandigheden gaven de minister aanleiding om met de maatschap in overleg te treden om te bezien of een regeling in de vorm van matiging van de boetes mogelijk was. Omdat dit overleg niet tot minnelijke afspraken of matiging van de boetes heeft geleid, hebben partijen de rechtbank verzocht uitspraak te doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de door de maatschap aangevoerde omstandigheden en de aard en ernst van de overtredingen terecht geen aanleiding gezien om de boetes te matigen. De rechtbank overweegt dat 2020 duidelijk een bewogen jaar is geweest voor de maatschap en dat de gezondheidssituatie van een van de maten en de huilbaby een negatieve invloed hebben gehad op de bedrijfsvoering, maar de rechtbank kan de minister volgen in zijn redenering dat niet is gebleken dat de maatschap niet in staat was om hulp in te schakelen vanwege deze omstandigheden. Zeker omdat de maatschap per 1 januari 2020 is uitgebreid met vier maten en vanaf die datum bestond uit zes maten. Ook de andere maten hadden naar het oordeel van de rechtbank passende maatregelen kunnen treffen, zodat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid van de maatschap die tot matiging van de boetes zou moeten leiden.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt van de maatschap
3 In hoger beroep stelt de maatschap zich op het standpunt dat de minister op de zitting bij de rechtbank de indruk heeft gewekt dat er, gelet op de bijzondere omstandigheden, ruimte was om de boetes te matigen. Daarom mocht zij erop vertrouwen dat de minister de boetes zou matigen. De minister heeft tijdens de zitting begrip getoond voor de gezondheidssituatie van een van de maten en de huilbaby. Op de vraag van de rechtbank op de zitting of de minister een toezegging kon doen voor een matiging tot 80% van de boetes, heeft de minister geantwoord dat hij dat voorzichtig wel zou kunnen doen en dat mogelijk elk jaar 5% van de boetes af zou gaan. Verder heeft de minister het gegeven dat de maatschap per 1 januari 2020 is uitgebreid met vier maten niet als reden mogen opvoeren om de boetes niet te matigen, omdat de minister er tijdens de zitting bij de rechtbank al bekend mee was dat de maatschap in 2020 uit zes maten bestond. Dat bleek immers duidelijk uit de stukken. De vier nieuwe maten hebben andere banen en werken niet in de maatschap. De maatschap vindt het dan ook zeer teleurstellend dat de minister de boetes toch niet heeft gematigd.
Standpunt van de minister
4 Volgens de minister heeft hij op de zitting bij de rechtbank niet de indruk gewekt dat hij de boetes zou matigen vanwege de door de maatschap op de zitting aangevoerde omstandigheden. Hij had op de zitting niet scherp voor ogen uit hoeveel maten de maatschap bestond. Naar aanleiding van de op de zitting door de maatschap aangevoerde omstandigheden heeft de minister aangegeven bereid te zijn om met de maatschap te overleggen en te kijken of deze aanleiding zouden kunnen vormen om de boetes te matigen. Daarom heeft de minister de maatschap in de gelegenheid gesteld de omstandigheden toe te lichten. Hij heeft niet gezegd dat de boetes tot 80% zouden worden gematigd, maar wel dat als het overleg zou leiden tot een matiging, deze matiging hooguit tot 80% van de boetebedragen zou gaan en dat een verdere matiging van de boetes met 5% zou kunnen volgen uit een eventuele overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling door het College
5 Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
6 Het College stelt vast dat tijdens de zitting bij de rechtbank is gesproken over het matigen van de boetes tot 80%. Maar het College volgt de maatschap niet in haar betoog dat zij erop mocht vertrouwen dat de boetes na het overleg met de minister daadwerkelijk zouden worden gematigd vanwege de op de zitting aangevoerde omstandigheden. De minister heeft op die zitting namelijk alleen een procedureafspraak met de maatschap gemaakt om (intern) te overleggen over een eventuele regeling. De minister heeft daarbij gezegd dat als de omstandigheden verder worden toegelicht er geen garantie voor verlaging (van de boetes) is. Over een verdere matiging van de boetes heeft de minister opgemerkt dat daarvan alleen sprake kan zijn in geval van overschrijding van de redelijke termijn. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Overigens stelt het College tot slot nog vast dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Slotsom
7 Het hoger beroep slaagt niet. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.P. Glerum en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. H. Caglayankaya