ECLI:NL:CBB:2025:467

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
23/1290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister inzake subsidiabele hectares voor landbouwbetalingen

In deze zaak heeft de onderneming, handelend onder de naam [naam 2], beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, waarin de aanvraag voor uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2022 werd afgewezen. De minister had in zijn besluit van 23 december 2022 vastgesteld dat de onderneming niet over de juiste gebruikstitels beschikte voor de opgegeven percelen, waardoor deze niet als subsidiabel konden worden aangemerkt. De onderneming was het hier niet mee eens en stelde dat zij de percelen feitelijk gebruikte voor landbouwdoeleinden en mondelinge overeenkomsten had met de eigenaren van de percelen.

Tijdens de zitting op 26 juni 2025 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, maar het College heeft geoordeeld dat de onderneming niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een geldige gebruikstitel. Het College heeft vastgesteld dat de minister terecht de percelen als niet subsidiabel heeft aangemerkt, omdat de onderneming niet kon aantonen dat zij over de benodigde gebruiksrechten beschikte. Het beroep is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Daarnaast heeft de onderneming een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan de onderneming voor immateriële schade. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 september 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1290

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2025 in de zaak tussen

[naam 1] handelend onder de naam [naam 2], te [woonplaats] (onderneming)

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. I. van Lankveld en mr. I. van den Brink)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), (Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 23 december 2022 heeft de minister beslist op de aanvraag van de onderneming voor het jaar 2022 om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Met het besluit van 25 april 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 juni 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 3] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.
De onderneming heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1. De onderneming heeft met de Gecombineerde opgave 2022 gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2022. De minister heeft de uitbetaling vastgesteld op een bedrag van € 252,21. Daarbij heeft de minister een kleinere oppervlakte (2,43 ha) in aanmerking genomen dan de onderneming had opgegeven en vanwege die afwijking een korting toegepast. Volgens de minister voldoet een deel van de door de ondernemer opgegeven oppervlakte niet aan de geldende voorwaarden. De ondernemer is het hier niet mee eens.
2 Het geschil gaat over de vraag of de minister terecht de percelen 8, 33 (deels), 47 (deels), 64, 74, 75 en 76 als niet subsidiabel heeft aangemerkt.
3 Volgens de minister is niet komen vast te staan dat de onderneming over een geldige gebruikstitel beschikte voor deze percelen en staat dus niet vast dat de onderneming de percelen in beheer had. De onderneming stelt daarentegen dat zij recht heeft op uitbetaling als zij landbouwgronden gebruikt voor haar schapen en dat was hier zo, omdat haar schapen daadwerkelijk op de percelen liepen. Ook had zij mondelinge overeenkomsten met de eigenaren van die percelen, zodat wel sprake was van een gebruikstitel. Verder blijkt volgens de onderneming uit de website van de minister niet dat zij bij de aanvraag over verklaringen van eigenaren moest beschikken en kan daar dus achteraf niet om worden gevraagd.
Oordeel van het College
4.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat – kort gezegd – sprake is van subsidiabele hectaren. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
(Verordening 1307/2013)).
4.2
Voor de activering van betalingsrechten geeft de landbouwer aan welke percelen overstemmen met de, aan een betalingsrecht gebonden, subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen moeten ter beschikking staan van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum (artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013).
4.3
De oppervlakte moet dus, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54).
Percelen behoren tot het bedrijf – en de landbouwer kan hierover dus beschikken – als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09 (ECLI:EU:C:2010:606)).
5.1
Het betoog van de onderneming dat zij recht heeft op betaling voor de percelen omdat zij aan de voorwaarden voldoet, slaagt niet. De onderneming heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij voor de percelen over een gebruikstitel beschikte. Dat de onderneming de percelen feitelijk gebruikte voor haar schapen, is niet voldoende voor de conclusie dat de percelen subsidiabel zijn. Zoals hiervoor uiteengezet, moet er ook een geldige titel voor dat gebruik zijn. De mondelinge afspraken waaruit volgens de onderneming die gebruikstitel zou blijken, heeft zij niet onderbouwd.
5.2
Het College volgt de onderneming niet in haar betoog dat de minister na de aanvraag niet meer om bewijs van een gebruikstitel mocht vragen. Voor de aanvraag was weliswaar niet nodig dat de onderneming bewijs van een gebruikstitel voor de opgegeven percelen overlegde, maar in het aanvraagformulier heeft de onderneming wel verklaard dat zij toestemming heeft van de eigenaar of pachter om de percelen te gebruiken voor landbouw.
De minister heeft vervolgens in het kader van een administratieve controle mogen vragen om die toestemming aan te tonen, om na te kunnen gaan of aan de voorwaarden voor steun was voldaan (vgl. de uitspraak van het College van 1 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:672)). De minister heeft de onderneming in dat verband voorafgaand aan het besluit van 23 december 2022 een brief gestuurd en haar in de gelegenheid gesteld om bewijs van mondelinge afspraken te overleggen. Ook tijdens een telefoongesprek dat een medewerker van de minister met de onderneming heeft gevoerd, is de onderneming erop gewezen dat van belang is dat zij gegevens aanlevert, omdat de minister het bestaan van een mondelinge overeenkomst moet kunnen controleren. Vast staat dat de onderneming voor de hier aan de orde zijnde percelen, geen nadere gegevens over het gebruiksrecht heeft overgelegd. De minister heeft ter zitting toegelicht dat hij het bestaan van een gebruiksrecht ook niet zelf heeft kunnen vaststellen.
5.3
De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de opgegeven percelen niet behoren tot het bedrijf van de onderneming en dus niet subsidiabel zijn. Dit betekent dat de minister ook terecht een korting heeft toegepast, omdat de door de onderneming aangevraagde oppervlakte groter is dan de goedgekeurde oppervlakte. Dit volgt uit artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014.
Conclusie
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
7.1
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt het College als volgt.
7.2
In zaken zoals deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De vergoeding van immateriële schade bedraagt € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.3
De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten 1 februari 2023. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met afgerond acht maanden is overschreden. Er zijn geen factoren om overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Dat betekent dat de onderneming recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-.
7.4
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de onderneming.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1.000,- aan de onderneming voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.
w.g. C.T. Aalbers w.g. P.M. Beishuizen