In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een ondernemer die een ontheffing wilde voor de openingstijden van zijn winkel in Amsterdam. Het gemeentebestuur had op 19 december 2024 een aanvraag voor een ontheffing op grond van de Winkeltijdenwet afgewezen, met als argument dat de exploitatie van de winkel zou bijdragen aan de onveiligheid en overlast in de buurt. De ondernemer heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn winkel gedurende de bezwaarprocedure kon openstellen tot late uren.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ondernemer spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, gezien de financiële situatie van de ondernemer. De rechter oordeelde dat het gemeentebestuur niet alleen een algemeen beeld van de veiligheidssituatie mocht schetsen, maar ook concrete aanwijzingen moest geven dat de winkel zou bijdragen aan de overlast. Aangezien er geen incidenten waren gerapporteerd die specifiek aan de winkel van de ondernemer konden worden toegeschreven, werd het besluit van het gemeentebestuur als onzorgvuldig beoordeeld.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het weigeringsbesluit werd geschorst. De ondernemer mag zijn winkel openstellen volgens de gevraagde openingstijden en het gemeentebestuur werd veroordeeld in de proceskosten van de ondernemer, die op € 1.814,- werden vastgesteld. Tevens moet het gemeentebestuur het betaalde griffierecht van € 194,- aan de ondernemer vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is in aanwezigheid van de griffier, J.R. Willemstein, uitgesproken.