ECLI:NL:CBB:2025:683

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
19 december 2025
Zaaknummer
25/627 en 25/632
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake tarieven orthodontische en tandheelkundige zorg 2026

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2025, met zaaknummers 25/627 en 25/632, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld met betrekking tot de tariefbeschikkingen voor orthodontische en tandheelkundige zorg voor het jaar 2026. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) had op 2 juli 2025 nieuwe tarieven vastgesteld, die een daling van gemiddeld 11,18% voor orthodontische zorg en 1,12% voor tandheelkundige zorg met zich meebrachten. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT) en andere betrokken partijen hebben bezwaar gemaakt tegen deze tarieven en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening zijn dat de tarieven de redelijke kosten van zorg niet dekken en de totstandkoming gebrekkig is. De voorzieningenrechter heeft de zitting op 2 oktober 2025 geschorst in afwachting van een uitspraak over de tarieven voor huisartsenzorg, die op 18 november 2025 werd gedaan. Na een nadere zitting op 10 december 2025, waarin partijen hun standpunten verder toelichtten, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen aanleiding is om de tariefbeschikkingen te schorsen. De voorzieningenrechter concludeert dat de NZa voldoende gemotiveerd heeft waarom de tarieven zijn vastgesteld zoals ze zijn, en dat de KNMT e.a. niet aannemelijk hebben gemaakt dat de tarieven niet kostendekkend zijn voor de zorg. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, en de NZa hoeft geen proceskosten te betalen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 25/627 en 25/632
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2025 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde, te Utrecht,
Organisatie van Nederlandse Tandprothetici, te Rotterdam,
Nederlandse Vereniging van Mondhygiënisten, te Utrecht,
Vereniging Tandartsen voor Orthodontie, te Heteren,
en in de bijlagen bij de verzoekschriften vermelde natuurlijke personen en rechtspersonen
(samen aangeduid als:
KNMT e.a.)
(gemachtigden: mr. drs. J.J. Rijken, mr. T.J.S. Schwartzenberg en mr. C.H.J. Habraken)
en

de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)

(gemachtigden: mr. G.A. Dictus, mr. E.C. Pietermaat en mr. I.D.W. Barends)

Procesverloop

Met de tariefbeschikkingen van 2 juli 2025 heeft de NZa prestaties en bijbehorende tarieven voor de orthodontische zorg (TB/REG-26617-01) en de tandheelkundige zorg (TB/REG-26616-01) vastgesteld voor het jaar 2026 (tariefbeschikkingen 2026). De KNMT e.a. hebben tegen die tarieven bezwaar gemaakt. De KNMT e.a. hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De zitting was op 2 oktober 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de KNMT e.a.: mr. drs. J.J. Rijken, mr. T.J.S. Schwartzenberg en J. de Vries, en namens de NZa: mr. G.A. Dictus, mr. E.C. Pietermaat, mr. I.D.W. Barends, mr. B.R. Boerboom en [naam 1] .
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op de zitting geschorst in afwachting van de uitspraak van het College in de zaak over de vaststelling van de tarieven voor de huisartsenzorg. Deze uitspraak is gedaan op 18 november 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:606, huisartsenuitspraak). Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de vraag welke gevolgen deze uitspraak heeft voor de vaststelling van de tarieven voor de orthodontische en tandheelkundige zorg. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De nadere zitting was op 10 december 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de KNMT e.a.: mr. drs. J.J. Rijken, mr. T.J.S. Schwartzenberg en [naam 2] , en namens de NZa: mr. E.C. Pietermaat, mr. I.D.W. Barends en [naam 1] .

Overwegingen

Samenvatting
1 Deze zaken gaan over de nieuwe tarieven voor de orthodontische en de tandheelkundige zorg voor het jaar 2026. Deze tarieven zijn tot stand gekomen nadat de NZa een kostprijsonderzoek heeft verricht over het jaar 2023. Als gevolg van dat kostprijsonderzoek dalen volgens de NZa de nieuwe tarieven per 1 januari 2026 ten opzichte van 2025 met gemiddeld 11,18% voor de orthodontische zorg en 1,12% voor de tandheelkundige zorg. De KNMT e.a. stellen zich op het standpunt dat de tariefbeschikkingen 2026 de rechtmatigheidstoets niet kunnen doorstaan, omdat de totstandkoming van de tarieven gebrekkig is en de tarieven de redelijke kosten van zorg niet dekken. Net als in de huisartsenuitspraak, leidt de toerekening van de normatieve arbeidscomponent (NAC) ook voor de orthodontisten en de tandartsen tot een scheef resultaat en is het aan de NAC ten grondslag gelegde functiewaarderingsonderzoek van bureau Berenschot niet voldoende inzichtelijk. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met vergoeding van de goodwill en past de NZa gemiddelden voor de praktijkkosten en de NAC inconsistent en onjuist toe. De KNMT e.a. willen dat de nieuwe tarieven worden geschorst en dat de huidige tarieven voor het jaar 2025 van toepassing zullen blijven, vermeerderd met de gebruikelijke indexering. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van de KNMT e.a. geen aanleiding om de tariefbeschikkingen 2026 te schorsen en de gevraagde voorzieningen te treffen. Hij zal dit hierna toelichten.
Inleiding
2.1
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, als voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de tariefbeschikkingen 2026, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Spoedeisend belang
3.1
De KNMT e.a. voeren aan dat de praktijkhouders in de orthodontische en de tandheelkundige zorg voor 2026 worden geconfronteerd met een forse tariefdaling. Volgens de KNMT e.a. brengt de aard van de tariefbeschikkingen met zich mee dat, bij vernietiging hiervan, de geleden schade eigenlijk niet of heel moeilijk en pas veel later kan worden verhaald. Ook worden de orthodontisten en tandartsen op korte termijn geconfronteerd met financiële tekorten en continuïteitsproblemen.
3.2
Volgens de NZa is geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. In de mondzorg worden vrijwel geen contracten met zorgverzekeraars gesloten. Niets staat eraan in de weg eventuele tariefverhogingen later aan patiënten en verzekeraars door te berekenen. Ook wordt volgens de NZa de continuïteit van de mondzorg niet bedreigd. Voor de orthodontie is een nadere impactanalyse gemaakt. Hieruit volgt een zeer beperkt risico voor de toegankelijkheid van de orthodontische zorg.
3.3
Hoewel de KNMT e.a. niet met cijfers hebben onderbouwd dat er voor één of meer van de praktijkhouders in de orthodontische of tandheelkundige zorg een concreet risico bestaat dat de lagere tarieven voor het jaar 2026 zullen leiden tot grote acute financiële problemen of een faillissement, ziet de voorzieningenrechter een voldoende mate van spoedeisend belang om tot een inhoudelijke beoordeling van de betrokken belangen over te gaan. De voorzieningenrechter acht het namelijk aannemelijk dat het zeer lastig voor de praktijkhouders zal zijn om eventuele latere tariefverhogingen met terugwerkende kracht op patiënten te verhalen. Ook zal het zeer lastig zijn om de met zorgverzekeraars voor 2026 gesloten contracten later aangepast te krijgen. Als het op de weg van de NZa zou liggen om een manier te vinden om geleden schade te vergoeden, bijvoorbeeld door het opstellen van een regeling, zal dat ook veel voeten in de aarde hebben. Van belang is verder dat de door de NZa berekende tariefdaling voor de orthodontische zorg aanzienlijk is. Hoewel de daling voor de tandheelkundige zorg beperkt is, ziet de voorzieningenrechter daarin, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, onvoldoende reden om geen spoedeisend belang aan te nemen. Beide tariefbeschikkingen 2026 zijn op dezelfde wijze tot stand gekomen en de bezwaren die de KNMT e.a. daartegen hebben aangevoerd in deze procedure zijn vrijwel identiek. Wanneer alleen zou worden toegekomen aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de tariefbeschikking 2026 voor de orthodontische zorg, maar niet van de tariefbeschikking 2026 voor de tandheelkundig zorg vanwege het verschil in daling van de tarieven, kan die beoordeling toch gevolgen hebben voor de te nemen beslissing op bezwaar tegen laatstgenoemde beschikking en zou dat ook kunnen leiden tot een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wat betreft die tariefbeschikking. Dit betekent overigens niet dat in andere gevallen waarin sprake is van een beperkte daling van de betreffende tarieven, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, ook zou moeten worden geoordeeld dat spoedeisend belang bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
4 Een onderzoek in de voorzieningenprocedure is naar zijn aard beperkt. Deze procedure leent zich niet voor een integrale beoordeling van de rechtmatigheid van de tariefbeschikkingen 2026 die gebaseerd zijn op een inhoudelijk complex kostprijsonderzoek. Om het verzoek om een voorlopige voorziening te kunnen toewijzen, zal in beginsel sprake moeten zijn van een situatie waarin de voorzieningenrechter – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten of het recht – de kans groot acht dat het bezwaar op een of meer van de door de KNMT e.a. in deze voorlopige voorzieningenprocedure aangevoerde gronden zal leiden tot aanpassing van de voor 2026 vastgestelde tarieven.
5 Met de tariefbeschikkingen heeft de NZa de maximumtarieven voor de orthodontische en tandheelkundige zorg vastgesteld voor het jaar 2026. De tarieven zijn gebaseerd op een kostprijsonderzoek over het jaar 2023. De kosten bestaan uit praktijkkosten (met inbegrip van personeelskosten), arbeidskosten van de praktijkhoudende orthodontisten en tandartsen (de NAC) en een vergoeding voor gederfd rendement op eigen vermogen. De NZa heeft aan Berenschot opdracht gegeven om de NAC voor (onder meer) praktijkhoudende orthodontisten en tandartsen te herijken. Met het oog daarop heeft de NZa Berenschot een functiewaardering laten uitvoeren. Dit heeft geleid tot een NAC voor 2026 van € 229.785,- voor de orthodontiepraktijkhouders en € 217.868,- voor de tandartspraktijkhouders. De NZa heeft de NAC daarna volgens een bepaalde methode toegerekend aan de praktijkhouders.
6 De gronden van de KNMT e.a. zien op de vaststelling van de praktijkkosten en de arbeidskosten. De voorzieningenrechter zal hierna eerst ingaan op de gronden over het niet meenemen van de goodwill in de tarieven en de toepassing van gemiddelden door de NZa en daarna op de gronden die zien op de NAC.
Goodwill
7 De KNMT e.a. voeren aan dat de NZa ten onrechte de afschrijvingen op goodwill en eventuele financieringskosten voor goodwill (rente) niet meeneemt in de berekening van de kostprijzen, waardoor deze evident te laag zijn vastgesteld. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de NZa deze kosten buiten beschouwing kunnen laten. De tarieven voor de orthodontische en tandheelkundige zorg moeten dekking geven aan redelijke kosten van die zorg. De NZa heeft beoordelingsruimte over de bij een zorgprestatie in aanmerking te nemen kostenposten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 18 november 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:606), onder 5.1.1). De NZa heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de kosten van goodwill niet noodzakelijk zijn voor het verlenen van zorg. Daarom neemt de NZa deze kosten nooit mee bij de berekening van de maximumtarieven voor de zorg. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de NZa voldoende gemotiveerd waarom deze kosten geen verband houden met het verlenen van zorg. De NZa mocht er dan ook voor kiezen om deze kosten niet mee te nemen in de tarieven. Wat de KNMT e.a. hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
Toepassing gemiddelden
8.1
De KNMT e.a. voeren aan dat de NZa de gemiddelden voor de praktijkkosten en de NAC onjuist en inconsistent toepast. Het is onjuist om de landelijk gemiddelde kostprijs per punt te berekenen op basis van een gewogen gemiddelde. Dit leidt er namelijk toe dat de tarieven kostendekkend zijn voor grote praktijken met schaalvoordelen, maar structureel niet kostendekkend zijn voor een groot deel van de kleinere praktijken. Dit betekent dat de tarieven te laag zijn vastgesteld, waardoor de toegankelijkheid van de mondzorg, zeker in landelijke gebieden, in gevaar komt. De NZa heeft dan ook onvoldoende rekening gehouden met het consumentenbelang. De NZa handelt ook niet consistent door bij de NAC wel een rekenkundig gemiddelde toe te passen. Bij de functiewaardering heeft Berenschot een functieprofiel opgesteld aan de hand van functieprofielen voor de gemiddelde praktijkhoudende orthodontist en tandarts. Daarbij is geen zwaardere weging gegeven aan praktijkhouders van grotere praktijken. Dit terwijl bij het toepassen van een gewogen gemiddelde bij de praktijkkosten, grotere praktijken wel zwaarder wegen. Hiermee wordt in feite afgeweken van de door Berenschot vastgestelde ‘maatmens’ die is gebaseerd op de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van een gemiddelde praktijkhoudend orthodontist en tandarts. Deze inconsistentie is in strijd met het motiveringsbeginsel en maakt ook wat betreft de NAC dat de tarieven niet de redelijke kosten van zorg dekken.
8.2
De voorzieningenrechter volgt het betoog van de KNMT e.a. wat betreft het toepassen van een gewogen gemiddelde bij het bepalen van de landelijk gemiddelde kostprijs per punt niet. De NZa heeft er in haar verweerschrift op gewezen dat deze methode in lijn is met artikel 11.3 van de Beleidsregel kostprijsonderzoek mondzorg (bronjaar 2023) tarieven tandheelkundige- en orthodontische zorg 2026 BR/REG-24155. Volgens de NZa wegen alleen op basis van deze methode elk geproduceerd punt en elke uitgegeven euro in de tarieven even zwaar mee. Dit zorgt er namelijk voor dat niet relevant is door wie en door welk type praktijk een zorgprestatie wordt verricht en dat de tarieven niet meer dekken dan de redelijke kosten van zorg. Met een rekenvoorbeeld heeft de NZa onderbouwd dat de mondzorgsector als geheel meer zou ontvangen dan nodig is om de redelijke kosten van zorg te dekken en er sprake zou zijn van overcompensatie als een rekenkundig gemiddelde zou worden toegepast. Het is inherent aan het stelsel van tariefregulering dat het tarief niet kostendekkend is voor minder efficiënte prakijken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de NZa hiermee voldoende gemotiveerd waarom zij heeft gekozen voor de toepassing van een gewogen gemiddelde om te komen tot landelijk gemiddelde kostprijzen. In wat de KNMT e.a. daartegen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de NZa niet tot deze keuze heeft kunnen komen. De KNMT e.a. hebben niet aannemelijk gemaakt dat door deze keuze een groot aantal kleinere praktijken de zorgprestaties niet kostendekkend kunnen uitvoeren door omstandigheden die niet in hun risicosfeer liggen. Ook hebben KNMT e.a. niet aannemelijk gemaakt dat genoemde keuze tot gevolg heeft dat de toegankelijkheid van de mondzorg ernstig gevaar loopt. De door KNMT e.a. overgelegde schaduwonderzoeken van Deloitte naar de kosten voor mondzorg bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De NZa heeft onweersproken gesteld dat Deloitte deze onderzoeken heeft gebaseerd op een eigen, van het kostprijsonderzoek afwijkende dataset, en op andere uitgangspunten en aannames een door haar verwachte kostprijs per punt heeft bepaald. De NZa heeft er hierbij met name op gewezen dat Deloitte een “correctie NAC” heeft toegepast, waardoor een praktijk als verlieslatend telt als de omzet minus de praktijkkosten en minus de NAC een negatief resultaat oplevert. De voorzieningenrechter kan de NZa volgen in haar stelling dat dit een vertekend beeld geeft, omdat de NAC normatief is bepaald en niet betekent dat elke praktijkhouder zichzelf daadwerkelijk een inkomen ter hoogte van de NAC kan uitkeren.
8.3
Het feit dat de NZa ervoor heeft gekozen om met een weging van volumes te komen tot landelijk gemiddelde kostprijzen, betekent niet dat de NZa dat ook had moeten doen bij de vaststelling van de NAC en dat het gebruik van een rekenkundig gemiddelde bij de NAC inconsistent is. De vaststelling van de NAC is een zelfstandig element in de berekening van de kostprijs per punt, die is gebaseerd op een door de NZA gekozen methode. Hierbij heeft de NZa ruimte om bepaalde keuzes te maken, mits die voldoende gemotiveerd zijn en niet leiden tot tarieven die geen dekking geven aan redelijke kosten van zorg. KNMT e.a. wijzen erop dat Berenschot in de functiewaardering bij het gezichtspunt “Leidinggeven” uitgaat van een rekenkundig gemiddeld aantal medewerkers, waaraan een praktijkhouder hiërarchisch leiding geeft. De voorzieningenrechter kan niet concluderen dat het gebruik van dit rekenkundige gemiddelde bij de NAC in bezwaar geen stand zal kunnen houden, ondanks het hierna genoemde motiveringsgebrek. Volgens de KNMT e.a. is niet duidelijk gemaakt uit welke puntentallen per gezichtspunt en ingang het puntenaantal is opgebouwd en wat ‘de meetlat’ is aan de hand waarvan Berenschot al deze puntenaantallen heeft toegekend. Zoals de voorzieningenrechter hierna in 10.2 en 10.3 nader uiteen zal zetten, is het rapport-Berenschot wat dat betreft inderdaad niet transparant en zijn de tariefbeschikkingen 2026, voor zover zij mede op dit rapport berusten, onvoldoende gemotiveerd. Zoals hierna in 10.4 ook nader zal worden uiteengezet, betekent dit motiveringsgebrek echter niet dat de tariefbeschikkingen 2026 in bezwaar geen stand zouden kunnen houden en dat een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen. Dat geldt dus ook voor wat betreft het hier aan de orde zijnde punt over het rekenkundige gemiddelde in het rapport-Berenschot.
Toerekening van de NAC
9.1
De KNMT e.a. voeren in hun reactie op de huisartsenuitspraak aan dat de toerekening van één volledige NAC aan iedere praktijkhouder die 36 uur of meer per week werkt, ook in hun geval leidt tot een scheef resultaat.
9.2
Op basis van het onderzoek van Berenschot - waarover verderop meer - heeft de NZa voor 2026 vastgesteld dat voor een fulltime werkend tandartspraktijkhouder een bedrag van € 217.868,- en voor een fulltime werkend orthodontiepraktijkhouder € 229.785,- redelijk is. Dit is de NAC in de tariefberekening. Omdat niet alle praktijkhouders fulltime werken, heeft de NZa een ondergrens bepaald voor de toerekening van één NAC. Voor praktijkhouders die minimaal 36 uur gemiddeld per week en 46 weken per jaar werken (één fulltime equivalent/ fte), wordt in de tariefberekening één volledige NAC meegenomen. Werkt een praktijkhouder minder dan 36 uur per week en/of minder dan 46 weken per jaar, dan wordt voor deze praktijkhouder in de tariefberekening een gedeelte van de hiervoor genoemde bedragen meegenomen. Er kan maximaal één NAC worden toegerekend. Overwerk is verwerkt in de NAC. Werkt een praktijkhouder dus meer dan 36 uur per week en/of 46 weken per jaar, dan wordt één NAC toegerekend.
9.3
De voorzieningenrechter acht deze methode van toerekening van de NAC, waarbij de fulltime werkende praktijkhouder is bepaald op een ondergrens van 36 uur per week of meer en/of 46 weken per jaar of meer, door de NZa voldoende onderbouwd en aanvaardbaar. Bij de over voorgaande jaren vastgestelde tarieven ging de NZa uit van een werkweek van 40 uur of meer. Als de NZa dat voor de tarieven voor 2026 ook zou doen, zou dat ertoe leiden dat minder praktijkhouders als fulltime worden beschouwd en aan hen zou dan een lagere NAC worden toegerekend. Een verlaging naar 36 uur per week leidt dus in het voordeel van praktijkhouders tot hogere tarieven. Ook past een werkweek van 36 uur of meer voor één fte beter bij de huidige maatschappelijke maatstaven. Wat betreft de ondergrens van 46 weken of meer per jaar, heeft de NZa toegelicht uit te gaan van zes weken afwezigheid per jaar, waarvan vier weken vakantie, een week bij- en nascholing en een week onvoorziene afwezigheid. Deze gangbare redenen voor afwezigheid kunnen ook van toepassing worden geacht op praktijkhoudende orthodontisten en tandartsen en de normatief bepaalde omvang wijst niet op een evidente overschatting van de met afwezigheid gemoeide tijd. De voorzieningenrechter acht de keuze voor een ondergrens van 46 weken per jaar dan ook niet onredelijk.
9.4
Vervolgens is de vraag aan de orde of de toepassing van deze methode ook in het geval van de orthodontische en tandheelkundige zorg leidt tot een scheef resultaat voor praktijkhouders die veel meer dan 36 uur per week werken. In de huisartsenuitspraak heeft het College overwogen dat door toerekening van één volledige NAC aan iedere praktijkhouder die 36 uur of meer per week werkt, aan praktijkhouders die 36 tot 40 uur per week werken relatief veel NAC wordt toegekend, wat in de berekening van de tarieven tot hogere tarieven leidt. Aan praktijkhouders die (veel) meer dan 46,5 uur per week werken, wordt daarentegen relatief weinig NAC toegekend, wat in de berekening van de tarieven tot lagere tarieven leidt. De NZa heeft tijdens de zitting over de huisartsentarieven verklaard dat dit scheve resultaat zich in de berekening van de tarieven “uitmiddelt”, maar heeft daarbij niet kunnen onderbouwen in hoeverre deze methode juist is en tot juiste tarieven leidt. Dat het scheve resultaat zich zou uitmiddelen is evenmin onderbouwd. Het College heeft daarom geoordeeld dat de toerekening van de NAC ondeugdelijk is gemotiveerd in de tariefbeschikkingen voor de huisartsenzorg (zie de huisartsenuitspraak onder 5.8.3 en 5.8.4).
9.5
De NZa stelt zich op het standpunt dat toepassing van de NAC ertoe leidt dat alle door de praktijkhouders gewerkte uren in de landelijke kostprijzen zijn verwerkt en in het geval van de praktijkhoudende orthodontisten en tandartsen niet leidt tot een scheef resultaat. Op de nadere zitting van 10 december 2025 heeft de NZa met behulp van een PowerPointpresentatie dit standpunt rekenkundig onderbouwd op basis van berekeningen met fictieve en werkelijke aan het kostprijsonderzoek ontleende cijfers. De NZa benadrukt daarbij dat één NAC hoort bij een volledig werkend praktijkhouder voor een volledig daarbij behorend takenpakket. Hoeveel uren per week die praktijkhouder daarvoor nodig heeft, is geen zelfstandige factor. Het uitgangspunt van 36 uur of meer per week en 46 weken of meer per jaar voor de toerekening van één NAC is alleen van belang voor de toerekening van de NAC.
9.6
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de functies van praktijkhoudend orthodontist en tandarts en het daarbij behorende norminkomen een tijdsbesteding van meer dan 36 uur per week als normaal en gebruikelijk mag worden beschouwd. Dat betekent dat bij de berekening van de tarieven bij een fulltime functie rekening kan worden gehouden met een tijdsbesteding boven de 36 uur per week. Dit neemt niet weg dat er aanleiding kan zijn om een correctie in de berekening toe te passen, wanneer sprake is van een excessieve bovennormatieve tijdsbesteding (de zogenaamde scheefgroei) (vergelijk de uitspraak van het College van 5 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:43).
9.7
De voorzieningenrechter kan het standpunt van de NZa en de toelichting en onderbouwing op de zitting van 10 december 2025 volgen. De berekeningen van de NZa laten zien dat rekening is gehouden met alle uren van de praktijkhouders en dat er geen uren “weglekken”, zoals de KNMT e.a. stellen. Uit de uitvraag van de NZa bij het kostprijsonderzoek onder 121 orthodontisten en 200 tandartsen blijkt dat al deze orthodontisten gemiddeld 2.183 uur per jaar werken en al deze tandartsen gemiddeld 1.978 uur per jaar. Voor deze uren per jaar zit steeds één NAC in de kostprijs. Op deze wijze is rekening gehouden met alle uren die de (voltijds en parttime werkende) praktijkhouders maken. Voltijdswerkende praktijkhoudende orthodontisten maken gemiddeld 2.388 uur per jaar en voltijdswerkende praktijkhoudende tandartsen 2.108 uur per jaar, zo blijkt uit het kostprijsonderzoek. Dat voltijdswerkende praktijkhouders meer uren nodig hebben voor hun volledige takenpakket, kan de NZa niet verklaren uit de met het kostprijsonderzoek verkregen gegevens. Wat deze praktijkhouders in die meer-uren doen, is niet uitgevraagd. De KNMT e.a. hebben er weliswaar op gewezen dat in het kostprijsonderzoek 2023 wel is uitgevraagd hoeveel uren praktijkhouders gemiddeld per week besteden aan zorgtaken en aan managementtaken, maar de voorzieningenrechter volgt de NZa, die er op heeft gewezen dat hieruit niet kan worden afgeleid waarom sommige praktijkhouders (veel) meer uren dan gemiddeld nodig hebben voor de uitvoering hun volledige takenpakket. Tegenover deze onderbouwing en toelichting hebben de KNMT e.a. niet aannemelijk gemaakt dat wel sprake is van een scheef resultaat. Alleen het feit dat volgens het kostprijsonderzoek een tandarts een werkweek heeft van gemiddeld 42 uur en een orthodontist van 46 uur, is nu dus onvoldoende voor de conclusie dat een correctie in de tarieven moet plaatsvinden wegens excessieve bovennormatieve tijdsbesteding.
9.8
Concluderend heeft de NZa met deze nadere toelichting en onderbouwing dus deugdelijk gemotiveerd dat toepassing van de NAC in het geval van de praktijkhoudende orthodontisten en tandartsen niet leidt tot een scheef resultaat. In wat de KNMT e.a. hierover hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat deze onderbouwing in bezwaar geen stand zal houden.
Rapport-Berenschot over de NAC
10.1
De KNMT e.a. hebben verder naar aanleiding van de huisartsenuitspraak aangevoerd dat uit het Berenschot-rapport niet blijkt wat de verschillende “gezichtspunten en ingangen” precies zijn en ook niet hoe die zijn gewogen. De NZa heeft bezwaar gemaakt tegen deze grond omdat de KNMT e.a. dit niet in hun verzoeken om voorlopige voorziening als grond hadden aangevoerd. De voorzieningenrechter ziet echter in het bezwaarschrift van de KNMT e.a. wel aanknopingspunten voor deze grond en acht de inbreng ervan niet in strijd met de goede procesorde. Voor de NZa kon duidelijk zijn dat deze grond bij de bespreking van de gevolgen van de huisartsenuitspraak alsnog aan de orde zou kunnen komen. Over deze grond oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
10.2
In de huisartsenuitspraak heeft het College overwogen dat uit het Berenschot-rapport niet blijkt wat de verschillende “gezichtspunten en ingangen” precies zijn en ook niet hoe die zijn gewogen. In het Berenschot-rapport is slechts een totaalscore aan USB-punten vermeld. Het College heeft geoordeeld dat de huisartsen terecht hebben gesteld dat niet inzichtelijk is hoe de verschillende aspecten van de functie zijn gewogen. Het rapport van Berenschot voldoet niet aan de fundamentele eis van transparantie, ook niet met een op de zitting overgelegde tabel. Voor zover de tariefbeschikkingen mede op dit rapport berusten, zijn deze dus onvoldoende gemotiveerd (zie de huisartsenuitspraak onder 5.7.2).
10.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit motiveringsgebrek ook geldt voor de tariefbeschikkingen voor de orthodontische en de tandheelkundige zorg. Dat betekent echter niet dat deze beschikkingen in bezwaar geen stand zouden kunnen houden. De NZa heeft op de zitting van 10 december 2025 nadrukkelijk te kennen gegeven zich bewust te zijn van de boodschap die het College wat dit gebrek betreft heeft gegeven in de huisartsenuitspraak. Met Berenschot zijn hierover gesprekken gestart. Tijdens bezwaarprocedure over de tariefbeschikkingen voor de orthodontische en tandheelkundige zorg zal dit aspect ook worden meegenomen. De voorzieningenrechter kan in dit stadium van de procedure niet beoordelen of dit zal moeten leiden tot aanpassing van de tarieven. Dat betekent dat de voorzieningenrechter op dit punt zal volstaan met een belangenafweging en alleen de vraag beantwoordt of, gegeven de onzekerheid over de uitkomst van de gesprekken met Berenschot, aanleiding bestaat de tariefbeschikkingen te schorsen, omdat de belangen van de KNMT e.a. zwaarder wegen dan die van de NZa.
10.4
De voorzieningenrechter oordeelt dat nu de belangen van de KNMT e.a. niet zwaarder wegen dan die van de NZa. De (spoedeisende) belangen van de KNMT e.a. zijn vooral financieel van aard. De NAC, waarover in verband met genoemd motiveringsgebrek nu onzekerheid bestaat, is maar één van de componenten in de berekening van de tarieven. De herijking van de NAC was voor de tandheelkundige zorg al in de tarieven van 2025 doorgevoerd. Terugvallen op de NAC van 2025 heeft voor de tarieven voor de tandheelkundige zorg in zoverre dus geen effect. Voor de orthodontische zorg leidt het terugvallen op de NAC van 2025 slechts tot een beperkte tariefverhoging. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de hoorzitting in bezwaar al heeft plaatsgevonden en dat de NZa op de zitting van 10 december 2026 heeft verklaard dat eind februari of begin maart de beslissingen op het bezwaar zullen worden genomen. Mocht meer duidelijkheid in de methode van Berenschot in bezwaar leiden tot aanpassing van de tarieven, dan zal deze aanpassing dus beperkt van aard zijn en naar nu mag worden verwacht op korte termijn plaatsvinden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het schorsen van de tariefbeschikkingen.
Slotsom
11 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen. De NZa hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2025.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.L. Bosman
Afschrift verzonden aan partijen op: