In deze zaak heeft de Centrale Grondkamer op 28 oktober 1996 uitspraak gedaan in hoger beroep over de goedkeuring van een pachtovereenkomst. De appellante, een besloten vennootschap, had een verzoek ingediend om goedkeuring van een pachtovereenkomst die zij op 22 februari 1996 had ingediend bij de grondkamer. De grondkamer voor Limburg had het verzoek op 3 mei 1996 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ingangsdatum van de overeenkomst ontbrak. Appellante stelde dat de ingangsdatum 1 februari 1996 was en dat deze abusievelijk niet boven de handtekeningen was geplaatst. In hoger beroep heeft de Centrale Grondkamer geoordeeld dat de ingangsdatum geen voorwaarde is voor het bestaan van een pachtovereenkomst volgens de Pachtwet. De Centrale Grondkamer heeft de beschikking van de grondkamer vernietigd en appellante ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De Centrale Grondkamer heeft echter ook geoordeeld dat, indien de overeenkomst als pachtovereenkomst zou worden aangemerkt, de goedkeuring zou worden onthouden omdat de algemene belangen van de landbouw worden geschaad. De Centrale Grondkamer heeft geconcludeerd dat appellante de grond niet voor eigen gebruik heeft gepacht, maar enkel om haar mogelijkheden tot afzet van mest te vergroten. De beschikking is gegeven door de rechters Kok, Spoor en Bierman, met deskundige leden Baron De Weichs de Wenne en Wentink, in aanwezigheid van griffier Wagener.