ECLI:NL:CG:1996:1

Centrale Grondkamer

Datum uitspraak
28 oktober 1996
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
GP 11.104
Instantie
Centrale Grondkamer
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kok
  • Spoor
  • Bierman
  • Baron De Weichs de Wenne
  • Wentink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake goedkeuring pachtovereenkomst en ontvankelijkheid verzoek

In deze zaak heeft de Centrale Grondkamer op 28 oktober 1996 uitspraak gedaan in hoger beroep over de goedkeuring van een pachtovereenkomst. De appellante, een besloten vennootschap, had een verzoek ingediend om goedkeuring van een pachtovereenkomst die zij op 22 februari 1996 had ingediend bij de grondkamer. De grondkamer voor Limburg had het verzoek op 3 mei 1996 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ingangsdatum van de overeenkomst ontbrak. Appellante stelde dat de ingangsdatum 1 februari 1996 was en dat deze abusievelijk niet boven de handtekeningen was geplaatst. In hoger beroep heeft de Centrale Grondkamer geoordeeld dat de ingangsdatum geen voorwaarde is voor het bestaan van een pachtovereenkomst volgens de Pachtwet. De Centrale Grondkamer heeft de beschikking van de grondkamer vernietigd en appellante ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De Centrale Grondkamer heeft echter ook geoordeeld dat, indien de overeenkomst als pachtovereenkomst zou worden aangemerkt, de goedkeuring zou worden onthouden omdat de algemene belangen van de landbouw worden geschaad. De Centrale Grondkamer heeft geconcludeerd dat appellante de grond niet voor eigen gebruik heeft gepacht, maar enkel om haar mogelijkheden tot afzet van mest te vergroten. De beschikking is gegeven door de rechters Kok, Spoor en Bierman, met deskundige leden Baron De Weichs de Wenne en Wentink, in aanwezigheid van griffier Wagener.

Uitspraak

CENTRALE GRONDKAMER
28 oktober 1996
Dossiernummer: GP 11.104
Beschikking
in de zaak van:.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam B.V.] BV,gevestigd te [vestigingsplaats],
-hierna te noemen: appellante-,
gemachtigde: mr P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven,
-tegen-

[qeïntimeerde],

wonende te [adres],
-hierna te noemen: geïntimeerde-, gemachtigde: mr G.R.A.G. Goorts, advocaat te Roermond.

Het geding in eerste aanleg

De grondkamer voor Limburg heeft bij beschikking van 3 mei 1996, waarvan afschrift aan partijen is verzonden op 20 mei 1996, niet-ontvankelijk verklaard het verzoek van appellante om goedkeuring van de door haar op 22 februari 1996 daartoe bij de grondkamer ingezonden pachtovereenkomst betreffende een perceel land, kadasternummer: [kadastrale aanduiding]
De grondkamer heeft voormelde beschikking gegeven uit overweging in hoofdzaak, dat zij heeft geconstateerd dat op het ingezonden papier gegevens zijn vermeld boven en onder de handtekeningen van partijen en dat zij van oordeel is dat slechts gegevens waar partijen voor getekend hebben, ofwel waaronder zij hun handtekening hebben geplaatst, deel uit maken van de overeenkomst en de overige gegevens niet. Gezien het vorenstaande ontbreekt naar haar oordeel een essentieel vereiste aan de ingezonden overeenkomst, namelijk de ingangsdatum. Derhalve heeft zij de overeenkomst niet in behandeling genomen en heeft zij het verzoek tot toetsing daarvan niet-ontvankelijk verklaard.

Het geding in hoger beroep

Appellante is bij een op 14 juni 1996 ter griffie ingekomen beroepschrift in beroep gekomen tegen voormelde beschikking, met verzoek de beschikking, waarvan beroep, te vernietigen en haar alsnog ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen en haar verzoek alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
Appellante heeft vervolgens bij een op 3 juli 1996 ter griffie ingekomen brief verzocht om een mondelinge behandeling.
Geïntimeerde heeft tegen voormeld beroepschrift verweer gevoerd bij een op 4 juli 1996 ter griffie ingekomen verweerschrift.
Bij een op 16 juli 1996 ter griffie ingekomen schrijven heeft
vervolgens de gemachtigde van geïntimeerde nog gereageerd op voormeld beroepschrift, met verzoek de beschikking, waarvan beroep, eventueel met verbetering van gronden, te bevestigen en, voorzover mogelijk, appellante te veroordelen in de kosten van deze procedure.

De grieven

Appellante heeft aangevoerd dat de grondkamer haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar inleidend verzoek; dat op de akte is vermeld dat de ingangsdatum is 1 februari 1996; dat partijen abusievelijk deze datum niet boven hun handtekeningen hebben geplaatst; dat zij alsnog en nadrukkelijk subsidiair wenst te worden toegelaten in haar eerder aangeboden bewijs middels getuigen dat partijen zijn
overeengekomen dat de pacht zou ingaan per 1 februari 1996 en wel voor de duur van 6 jaren; dat zij van oordeel is dat het
primair op de weg van geïntimeerde ligt om te bewijzen dat partijen niet als ingangsdatum 1 februari 1996 zijn overeengekomen; dat de grondkamer op zijn minst een bewijsopdracht aan één van de partijen had moeten verstrekken en de niet-ontvankelijkheidverklaring niet had mogen uitspreken.
Geïntimeerde heeft in antwoord hierop gesteld dat, gelet op het beroepschrift van appellante, deze procedure tijdrovend kan worden en dat hij derhalve een direct opeisbare vordering van
f50.000,-- instelt jegens appellante, zulks na de uitspraak te dezen en dat appellante deze vordering kan voorkomen door haar beroepschrift in te trekken; dat hij overigens verwijst naar de reeds tussen partijen gevoerde procedures.
De gemachtigde van geïntimeerde heeft nog doen weten dat de grondkamer appellante terecht en op juiste gronden niet­ ontvankelijk heeft verklaard in haar litigieuze verzoek; dat de vraag of al dan niet een pachtovereenkomst is gesloten een rechtsvraag is die ter beoordeling staat van de pachtrechter.

De monde1inqe behande1inq

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van
7 oktober 1996, waar zijn verschenen namens appellante haar direkteur [naam directeur], bijgestaan door mr P.J.A. van de Laar voornoemd en geïntimeerde in persoon, bijgestaan door mr G.R.A.G. Goorts voornoemd.
Ter zitting hebben partijen over en weer hun lezing gegeven van de wijze waarop de in het geding zijnde pachtovereenkomst tot stand is gekomen en schriftelijk is vastgelegd, waarbij appellante uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat er tussen partijen een pachtovereenkomst met betrekking tot de litigieuze percelen tot stand is gekomen, welke overeenkomst zou zijn ingegaan op 1 februari 1996.
Door en namens appellante is - voor zover hier zakelijk van belang - ter zitting aangevoerd dat zij de litigieuze percelen land heeft gepacht voor de mest. Zij heeft gesteld dat zij het weiland op het huisperceel van geïntimeerde daadwerkelijk wenst te gebruiken voor het uitrijden van de mest. Het gaat er hier niet alleen om - aldus appellante - om zoveel mogelijk grond in pacht te verkrijgen om langs deze weg de mogelijkheden tot afzet van mest te vergroten. Appellante heeft benadrukt dat zij het woest land en het perceel grond inclusief de boerderij en de gebouwen heeft gepacht om meer grondoppervlakte voor het uitrijden van mest te verkrijgen.
Door en namens geïntimeerde is - voor zover hier zakelijk van belang - ter zitting aangevoerd dat appellante niet de bedoeling heeft de grond zelf te gebruiken. Appellante heeft percelen grond, die zij eerder van hem in pacht had, ook nimmer zelf gebruikt. Het perceel met kadasternummer [kadastrale aanduiding], groot 0.41.05 ha, is woest land (moerasland met houtopstanden) en het perceel [kadastrale aanduiding], groot 1.57.15 ha, is geïntimeerdes huisperceel. Een deel van dit perceel ter grootte van ongeveer 0.50 ha is bebouwd. Circa 1 ha is weiland dat rond geïntimeerdes boerderij en gebouwen is gelegen. De percelen liggen circa
150 meter uit elkaar en er loopt een weg
tussen door. Appellante wil de grond pachten voor de mest. De afstand tussen de kalvermesterij van de appellante en de litigieuze grond bedraagt ongeveer 45 kilometer. Hij gebruikt het weiland rondom zijn boerderij zelf.

De ontvanke1ijkheid van het verzoek

1. De grief van appellante, gericht tegen de beslissing van de Grondkamer voor Limburg haar niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van de ingangsdatum van de pachtover­ eenkomst, slaagt. De ingangsdatum van een pachtovereenkomst is, anders dan de Grondkamer oordeelt, geen voorwaarde voor het bestaan van een pachtovereenkomst in de zin van artikel 1 lid 1 aanhef en sub d van de Pachtwet. Reeds op deze grond kan de beslissing van de Grondkamer voor Limburg van 3 mei 1996 niet in stand blijven. Appellante is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.

De verdere beoorde1ing van het geschi1 in hoger beroep

2. De vraag, die partijen verdeeld houdt, is of er tussen hen een pachtovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de litigieuze percelen land en en wel in de vorm en met de inhoud zoals deze is vastgelegd op het ter goedkeuring ingezonden handgeschreven papier, gedateerd 24 juli 1995. De beantwoording van deze rechtsvraag is bij uitsluiting voorbehouden aan de pachtrechter, te weten de pachtkamer van het bevoegde kantongerecht, en in beroep de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem. De grondkamer, en in beroep de Centrale Grondkamer, dienen deze rechtsvraag enkel bij wijze van voorvraag te beantwoorden indien dit voor de beoordeling van een aan hen voorgelegd verzoek c.q. geschil noodzakelijk is. De Centrale Grondkamer ziet, mede gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, geen aanleiding tot beantwoording van voormelde voorvraag. Reeds op deze grond komt zij niet toe aan het opdragen van bewijs omtrent de gang van zaken rond de totstandkoming van de pachtovereenkomst en hetgeen daarbij tussen partijen is overeengekomen, zoals door appellante aangeboden.
3. Voor zover in rechte zou komen vast te staan dat de in het geschil zijnde overeenkomst tussen partijen als een pachtovereenkomst zou moeten worden aangemerkt, overweegt de Centrale Grondkamer dat zij in dat geval aan deze pachtovereenkomst haar goedkeuring dient te onthouden omdat door deze overeenkomst de algemene belangen van de landbouw worden geschaad. Het staat immers op grond van hetgeen ten processe is gebleken vast dat van het totale gepachte slechts
1 ha bestaat uit cultuurgrond en geschikt is voor het daarop uitrijden van mest en dat de afstand tussen het gepachte en de kalvermesterij van appellante ongeveer 45 kilometer bedraagt. Vorenstaande omstandigheden, deze mede bezien in samenhang met hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd, leiden naar het oordeel van de Centrale Grondkamer tot de slotsom dat appellante de grond niet voor eigen gebruik heeft gepacht maar dat zij deze pachtovereenkomst uitsluitend is aangegaan ter vergroting van haar mogelijkheden tot afzet van mest.
4. Het vorenstaande brengt mede dat het overigens door partijen aangevoerde hier geen bespreking meer behoeft.
5. Voor een veroordeling in de kosten van het geding is in een procedure als de onderhavige geen plaats.

Slotsom

De beschikking waarvan beroep kan niet in stand blijven. De Centrale Grondkamer ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 108, lid 2, van de Pachtwet datgene te doen wat de grondkamer in casu had behoren te doen.-

Beslissing

De Centrale Grondkamer, beschikkende in hoger beroep:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw beschikkende:
Verklaart appellante ontvankelijk in haar verzoek.
Onthoudt aan de onderhavige overeenkomst, voorzover in rechte mocht komen vast te staan wat tussen partijen is overeengekomen en dat die overeenkomst zou moeten worden aangemerkt als een pachtovereenkomst, de goedkeuring en verklaart deze nietig.
Deze beschikking is gegeven op 28 oktober 1996 door mrs. Kok, Spoor en Bierman en de deskundige leden Baron De Weichs de Wenne en Wentink, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier.