ECLI:NL:CG:1996:2

Centrale Grondkamer

Datum uitspraak
28 mei 1996
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
GP 11.028
Instantie
Centrale Grondkamer
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kok
  • Spoor
  • Stael
  • Jansens van Gellicum
  • Van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de pachtprijs in het kader van de Pachtwet met betrekking tot wildschade en de toelaatbaarheid van pachtprijsverhoging

In deze zaak gaat het om de herziening van de pachtprijs van een perceel land, dat door de pachter wordt gepacht van de verpachter. De Centrale Grondkamer heeft op 28 mei 1996 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de beschikking van de grondkamer voor Limburg werd bevestigd. De pachtprijs was eerder vastgesteld op 100 gulden per jaar, maar de verpachter verzocht om herziening op basis van artikel 19 van de Pachtwet, wat leidde tot een verhoging van de pachtprijs tot 1.159 gulden per jaar, ingaande 10 mei 1993. De pachter voerde aan dat de verhoging onterecht was, onder andere vanwege de aanwezigheid van wilde zwijnen die schade aan de gewassen toebrachten. De Centrale Grondkamer oordeelde dat de redelijkheid en billijkheid zich niet verzetten tegen de verhoging van de pachtprijs, en dat de wildschade niet relevant was voor de bepaling van de pachtprijs, aangezien hiervoor specifieke wettelijke regelingen bestaan. De Centrale Grondkamer bevestigde de eerdere beschikking, waarbij de pachtprijs werd herzien, en oordeelde dat de deskundigen bij hun taxatie terecht geen rekening hadden gehouden met de wildschade.

Uitspraak

C E N T R A L E G R O N D K A M E R
28 mei 1996
Dossiernummer: GP 11.028
Beschikking
in de zaak van:

[pachter],

wonende te [woonplaats], [adres],
-hierna te noemen: pachter-,
-tegen-

[verpachter],

wonende te [gemeente]([land]), [woonplaats,
-hierna te noemen: verpachter-
gemachtigde: C.W.J. Baron de Weichs de Wenne, rentmeester te Geijsteren.

Het geding in eerste aanleg

De grondkamer voor Limburg heeft bij beschikking van
26 oktober 1994, waarvan afschrift aan partijen is verzonden op 21 november 1994, de pachtprijs in de op 10 mei 1993 ingegane pachtovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een perceel land, kadastraal bekend gemeente [gemeente in de provincie Limburg], [kadastrale aanduiding], groot 2.39.00 ha, herzien en verhoogd van
f100,-- tot
f1.159,-- in totaal per jaar, ingaande 10 mei 1993, zulks met dien verstande, dat indien de pachter in­ gevolge artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet (Stb. 1991, 444) geen pachtersomslag is verschuldigd, de pachtprijs met maximaal 50% van de waterschapslasten zoals die in het betrokken jaar zijn vastgesteld, kan worden vermeerderd.

Het geding in hoger beroep

Pachter is bij een op 20 december 1994 ter griffie ingekomen beroepschrift in beroep gekomen tegen voormelde beschikking, met verzoek de onderhavige door partijen overeengekomen pacht­ prijs van
f100,-- in totaal per jaar niet te verhogen.
Verpachter heeft hiertegen verweer gevoerd bij een op
28 december 1994 ter griffie ingekomen verweerschrift, met verzoek de beschikking, waarvan beroep, te bevestigen.

De grieven

Pachter heeft aangevoerd dat hij indertijd het land in geschil heeft gepacht van zijn zuster en daartoe met haar een schriftelijke overeenkomst is aangegaan, waarin onder meer een pachtprijs van
f100,-- per jaar is overeengekomen en wel voor onbepaalde tijd; dat zijn zuster nadien voormeld perceel heeft verkocht aan de huidige verpachter, die bij de koop daarvan is
geïnformeerd over het bestaan van genoemde overeenkomst; dat hij een hem door verpachter voorgelegde nieuwe pachtovereenkomst met betrekking tot voormeld perceel land niet heeft getekend, doch dat de oorspronkelijke overeenkomst met zijn zuster aan de bevoegde pachtkamer is toegezonden, die deze heeft vastgelegd als een pachtovereenkomst, met schrapping van de onbepaalde duur daarvan, doch met vastlegging van de des­ tijds overeengekomen pachtprijs van
f100,-- per jaar; dat een en ander door de grondkamer bij beschikking van 30 juli 1993 is goedgekeurd; dat hij zich niet kan verenigen met de handelwijze te dezen van verpachter die de grondkamer heeft verzocht om de pachtprijs in de onderhavige pachtovereenkomst te herzien; dat op ca 10 are van het gepachte abusievelijk drie rijen asperges zijn geplant, doch dat op het overige gedeelte van het perceel geen asperges zijn geplant omdat de grond aldaar in de zomer te droog is om een behoorlijke opbrengst te verkrijgen; dat in een groot gedeelte van het perceel kiezel in de bouwvoor voorkomt en dit gedeelte daardoor niet geschikt is voor de teelt van asperges; dat het perceel is omringd door kreupelhout met daarachter bossen en heide waarin veel wilde zwijnen voorkomen, zodat hij ter plaatse geen aardappelen, mais of haver kan verbouwen; dat hij weliswaar een afrastering heeft geplaatst doch dat deze afrastering de wilde zwijnen niet tegenhoudt; dat hij van verpachter noch van de Wildschadecommissie enige schadevergoeding heeft ontvangen; dat het perceel op een afstand van 25 km van zijn woning ligt, met alle vervoerskosten van dien.
Verpachter heeft in antwoord hierop een toelichting gegeven op zijn handelwijze te dezen en opgemerkt dat de grond in geschil indertijd als bouwland is verpacht en dat te dezen toepassing is gegeven aan artikel 19 van de Pachtwet, waarbij hij heeft aangetekend dat de grondkamer in haar beschikking, waarvan beroep, met alle relevante omstandigheden rekening heeft gehouden en dat op de door pachter genoemde wildschade bij­ zondere regelingen van toepassing zijn.

Het onderzoek

De Centrale Grondkamer heeft ter plaatse een onderzoek doen instellen, waarvan een rapport is opgemaakt dat in afschrift aan deze beschikking is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd.
Bij brief van de griffier van 31 mei 1995 is een afschrift van dat rapport aan partijen gezonden met kennisgeving dat binnen veertien dagen eventuele bezwaren daartegen kenbaar gemaakt konden worden, dan wel een verzoek om een mondelinge behandeling kon worden gedaan, waarop binnen de gestelde termijn pachter heeft doen weten dat de door deskundigen in hun rap­ port vermelde aftrek wegens de externe produktie-omstandig­ heden te gering is, terwijl hij voorts met nadruk wijst op de wildschade op het gepachte; dat naar zijn oordeel in de gege­ ven omstandigheden een pachtprijs van
f270,-- in totaal per jaar in de rede ligt; dat de ingangsdatum van de herziene pachtprijs moet worden bepaald op 10 mei 1995; dat hij ver­ zoekt om een mondelinge behandeling.
Verpachter heeft in antwoord hierop nog doen weten dat het aspect van de wildschade niet via de Pachtwet wordt geregeld, doch via op de Jachtwet gebaseerde regelingen; dat hij eraan twijfelt of pachter zelf voorzieningen heeft getroffen om wildschade te voorkomen; dat hij zich conformeert aan het oordeel van de Centrale Grondkamer.

De mondelinge behandeling

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van
9 oktober 1995, waar zijn verschenen pachter in persoon, vergezeld door zijn echtgenote. De gemachtigde van verpachter heeft vóór de zitting telefonisch aan de griffier medegedeeld niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
Ter zitting heeft pachter zijn standpunt nader toegelicht.
De Centrale Grondkamer heeft in de gegeven omstandigheden aanleiding gezien te trachten een regeling in der minne tussen partijen te bewerkstellingen. De Centrale Grondkamer heeft dienaangaande de gemachtigde van verpachter bij brief van 12 oktober 1995 bericht.
Partijen hebben vervolgens getracht te komen tot een regeling in der minne, in afwachting waarvan de Centrale Grondkamer de behandeling van de onderhavige zaak heeft aangehouden.
Bij een op 26 april 1996 ter griffie ingekomen brief heeft de gemachtigde van verpachter aan de Centrale Grondkamer medege­ deeld dat in zijn optiek geen regeling in der minne tussen partijen meer mogelijk is en heeft hij de Centrale Grondkamer verzocht te dezen een beschikking te geven.
Pachter heeft bij een op 2 mei 1996 ter griffie ingekomen brief -samengevat- een en ander bevestigd en nogmaals gewezen op de nadelige gevolgen voor de exploitatie van het gepachte van de aanwezigheid van wilde zwijnen aldaar. Voorts heeft hij nog opgemerkt dat de pachtnormen naar zijn oordeel niet van toepassing zijn op het gepachte omdat dit bosgrond c.q. woeste grond betreft welke niet als landbouwgrond kan worden aange­ merkt.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

1. Voorafgaande aan de goedkeuring van de onderhavige pacht­ overeenkomst door de grondkamer voor Limburg heeft de gemachtigde van verpachter bij brief van 31 maart 1993, welke kennelijk eerst op 5 augustus 1993 bij de grondka­ mer is ingekomen, aan de grondkamer verzocht om in die pachtovereenkomst tussen partijen in verband met de wijziging van de pachtnormen per 15 oktober 1992 de op grond daarvan geldende hoogst toelaatbare pachtprijs vast te stellen en deze te vermeerderen met 50% van de water­ schapslasten die over het gepachte worden geheven. Bij de thans bestreden beschikking heeft de grondkamer ingevolge voormeld verzoek de pachtprijs in de onderhavige pacht­ overeenkomst herzien tot
f1.159,--, ingaande 10 mei 1993.
2. Verpachter heeft voormeld verzoek tijdig, met inachtne­ ming van het bepaalde in artikel 19, lid 1, onder b, van de Pachtwet -zoals toen luidend- bij de bevoegde grondka-
mer ingediend. De omstandigheid dat op dat moment nog geen sprake was van een door de bevoegde grondkamer - onherroepelijk- goedgekeurde pachtovereenkomst tussen partijen staat aan het indienen van een dergelijke ver­ zoek niet in de weg.
3. Ingeval van een verzoek van verpachter om herziening van de pachtprijs als bedoeld in artikel 19 van de Pachtwet, zijn de grondkamers en in hoger beroep de Centrale Grond­ kamer gehouden de bestaande pachtprijs te verhogen tot de hoogst toelaatbare tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
Ingevolge lid 4 van genoemd artikel -zoals toen luidend­ gaat voormelde herziening in met ingang van het pachtjaar volgende op het tijdstip waarop een wijziging van de regelen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Pacht­ wet in werking is getreden, in casu derhalve op 10 mei 1993.
4. Uit voormelde pachtovereenkomst d.d. 10 mei 1959 blijkt dat pachter eerst op 10 mei 1962 de daarin overeengekomen pachtprijs van
f100,-- per jaar verschuldigd was. Naar pachter -onweersproken- heeft gesteld was de hoogte van de aanvankelijke pachtprijs en de omstandigheid dat hij deze tot 10 mei 1962 niet hoefde te betalen het gevolg van het feit dat het pachtobject destijds bestond uit woeste grond met heide en struiken. Genoemde pachtprijs is nadien tot 10 mei 1993 ongewijzigd gebleven.
5. Naar het oordeel van de Centrale Grondkamer verzetten de redelijkheid en billijkheid zich thans in de gegeven omstandigheden niet tegen een verhoging van de pachtprijs in de onderhavige pachtovereenkomst tot de hoogst toe­ laatbare, zulks met ingang van 10 mei 1993.
6. In het kader van de onderhavige procedure zal de Centrale Grondkamer zich zelfstandig een oordeel dienen te vormen. Dit onafhankelijk van eventuele eerdere beslissingen van
de grondkamer.
7. Uit het rapport van deskundigen blijkt dat de grond in geschil thans feitelijk bij pachter in gebruik is voor akkerbouw, voor welk gebruik deze grond ook -zij het met beperkingen- geschikt is. De tussen partijen bestaande pachtovereenkomst verzet zich niet tegen dit gebruik. De Centrale Grondkamer zal te dezen dan ook uitgaan van voormeld gebruik.
8. De Centrale Grondkamer is van oordeel dat deskundigen bij hun taxatie terecht en op juiste gronden geen acht hebben geslagen op de in het gepachte aanwezige wroetsporen van wilde zwijnen noch op hetgeen overigens terzake door pachter is aangevoerd, aangezien voor de eventuele ver­ goeding van deze wildschade specifieke wettelijke rege­ lingen bestaan.
9. De Centrale Grondkamer acht het rapport van deskundigen ook overigens juist en zal dit volgen.

Slotsom

Nu de waardering door de Centrale Grondkamer slechts weinig verschilt van die waartoe de grondkamer is gekomen, moet de beschikking, waarvan beroep, worden bevestigd.

Beslissing

De Centrale Grondkamer, beschikkende in hoger beroep: Bevestigt de beschikking, waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven op 28 mei 1996 door mrs. Kok, voorzitter, Spoor en Stael en de deskundige leden mr ing. Jansens van Gellicum en Van Dijk, in tegenwoordigheid van mr Bongers als griffier.