ECLI:NL:CG:1998:1

Centrale Grondkamer

Datum uitspraak
7 september 1998
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
GP 11.288
Instantie
Centrale Grondkamer
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • Kok
  • Bierman
  • Brussaard
  • mr. ing. Janssens van Gellicum
  • ing. Hamelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de opname van bepalingen van de Pachtwet in pachtovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van pachter tegen een beschikking van de grondkamer Zuid, waarin toestemming werd verleend om bepaalde bedingen op te nemen in pachtovereenkomsten. De Centrale Grondkamer heeft op 7 september 1998 uitspraak gedaan. Pachter had eerder een verzoek ingediend om de opname van bepalingen van artikel 62 van de Pachtwet te weigeren voor een oppervlakte van 1.47.70 ha. De Centrale Grondkamer oordeelt dat het verzoek van pachter te laat is ingediend, aangezien er geen afspraken zijn gemaakt over de opname van deze bepalingen vóór de ingangsdatum van de pachtovereenkomst. De Centrale Grondkamer vernietigt de eerdere beschikking voor het gedeelte van 1.47.70 ha en wijst het verzoek van verpachter tot opname van de bedingen af. De beschikking bevestigt de eerdere beslissing voor het overige.

Uitspraak

C E N T R A L E GRONDKAMER
7 september 1998
Dossiernummer: GP 11.288
Beschikking
in de zaak van:

[pachter],

wonende te [woonplaats],
-hierna te noemen: pachter-, gemachtigde: mr. H.A. Gooskens, Postbus 10100,5000 JC Tilburg,
-t eg e n-
Staat der Nederlanden, Dienst der Domeinen, Regionale directie Domeinen Zuid,
Gevestigd te Breda, Postbus 2222
-hierna te noemen: verpachter-,
gemachtigden: [gemachtigde A], alsmede [gemachtigde B],
beiden medewerker van verpachter.

Het geding in eerste aanleg

De grondkamer Zuid heeft bij beschikking van 27 maart 1998, waarvan afschrift aan partijen is verzonden op 21 april 1998, beschikkende op het op 9 maart 1998 ontvangen verzoekschrift als bedoeld in artikel 62 van de Pachtwet, toestemming verleend om met ingang van 1 april 1998 de in dat artikel onder a tot en met d genoemde bedingen te mogen opnemen in pachtovereenkomsten met betrekking tot het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente in de provincie Noord-Brabant], [kadastrale aanduidingen], groot 3.71.50 ha.

Het geding in hoger beroep

Pachter is bij een op 14 mei 1998 ter griffie ingekomen beroepschrift in beroep gekomen tegen voormelde beschikking, met verzoek de toestemming alsnog te weigeren voor een door hem van verpachter gepachte oppervlakte van 1.47.70 ha.
Pachter heeft grieven van de volgende inhoud aangevoerd. Grief 1:
De grondkamer heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeker aan de te verpachten objecten een bestemming heeft gegeven voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden van openbaar nut. Deze bestemming blijkt niet uit het bestemmingsplan nu daarin sprake is van agrarisch gebruik.
Grief 2:
Verpachter is van opvatting dat de gronden in de toekomst wellicht nodig zijn voor de uitvoering van het project
"[naam project]". Pachter is van opvatting dat het nog geenszins vaststaat dat dit project tot uitvoering komt en of dan alle gronden noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project.
Grief 3:
De gronden zijn via de ruilverkaveling [naam ruilverkaveling] bij akte van toedeling van 29 maart 1996 aan verpachter toegedeeld. Ingevolge artikel 159 van de Landinrichtingswet treden op diedatum alle pachtovereenkomsten in werking. Aangezien een verzoek als hier bedoeld vóór de ingangsdatum van de pachtovereenkomst moet zijn gedaan en de onderhavige pachtovereenkomst reeds twee jaar loopt, betekent één en ander dat het verzoek te laat is ingediend.
Grief 4:
In het kader van de ruilverkaveling is nimmer gerept over het gegeven dat artikel 62 Pachtwet zou worden toegepast op de onderhavige pachtgronden. Zo dat wel was geschied, dan had pachter daartegen zeker zijn bezwaren kenbaar gemaakt. Pachter verklaarde voorts uitdrukkelijk er geen bezwaar tegen te hebben dat de gronden, die hij vóór de ruilverkaveling reeds van verpachter pachtte en waarop artikel 62 Pachtwet al van toepassing was, na de ruilverkaveling wederom zullen worden onderworpen aan de toepassing van de bepalingen van artikel 62, a tot en met d van de Pachtwet.
Verpachter heeft bij schriftuur ingekomen op 3 juni 1998 bij de griffie van de Centrale Grondkamer het door pachter aangevoerde gemotiveerd bestreden.
De pachter heeft verzocht in deze zaak een mondelinge behandeling te houden.
Mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 juli 1998, waar pachter is verschenen bijgestaan door mr.
Gooskens, advocaat te Tilburg, en verpachter bij haar gemachtigden de heren [gemachtigde A] en [gemachtigde B], beiden in dienst van verpachter.
Ter zitting zijn de wederzijdse standpunten nader toegelicht.
Tijdens de zitting is gebleken dat de grondkamer bij brief van 8 mei 1981 aan verpachter heeft medegedeeld dat zij in haar vergadering van 23 december 1980 aan verpachter goedkeuring heeft verleend tot opneming van de bepalingen van artikel 62 a tot en met d van de Pachtwet in pachtovereenkomsten betreffende gronden in eigendom van de Staat der Nederlanden.
De pachter heeft aangegeven bekend te zijn met de inhoud van deze brief.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

1. De Centrale Grondkamer is uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen gebleken dat onbetwist is dat:
- pachter vóór het plan van toedeling van de ruilverkaveling al een oppervlakte van 2.23.80 ha van verpachter pachtte waarop de bepalingen van artikel 62 Pachtwet van toepassing waren verklaard;
- pachter in de pachtovereenkomst met betrekking tot de gronden ter grootte van 1.4 5.32 ha, die hij vóór de akte van toedeling pachtte van de gemeente [gemeente in de provincie Noord-Brabant] en die in de ruilverkaveling zijn ingebracht, niet is geconfronteerd met de bepalingen van artikel 62 a tot en met d van de Pachtwet;
- verpachter, nadat de akte van toedeling in het kader van de ruilverkaveling was gepasseerd, in totaal 3.71.50 ha aan pachter in gebruik heeft gegeven en pachter deze gronden ook feitelijk reeds vóór of op 29 maart 1996 in gebruik heeft genomen.
2. Artikel 62, aanhef, van de Pachtwet bepaalt dat het verzoek tot het opnemen van de bedingen krachtens dat artikel genoemd onder a tot en met d dient te geschieden bij de verpachting van de gronden. Ter zitting hebben beide partijen éénsluidend verklaard dat vóór of op 29 maart 1996 nimmer over het opnemen van de bepalingen van artikel 62 Pachtwet in de pachtovereenkomst is gerept.
3. Ingevolge artikel 159 van de Landinrichtingswet treden alle pachtovereenkomsten in het kader van de ruilverkaveling, van rechtswege in werking op het tijdstip waarop de akte van toedeling in de openbare registers wordt ingeschreven. Onweersproken is dat dit is geschied op 29 maart 1996.
4. Blijkens de brief van de grondkamer van 8 mei 1981 beschikte verpachter al over toestemming om in pachtovereenkomsten betreffende gronden in eigendom van de Staat der Nederlanden, gelegen in Noord-Brabant en ressorterende onder de aldaar werkzame inspectie en welke zijn bestemd voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden van openbaar nut, de bepalingen van artikel 62 a tot en met d van de Pachtwet op te nemen.
5. Gesteld noch gebleken is dat verpachter vóór 29 maart 1996 met pachter is overeengekomen dat de bepalingen van artikel 62 a tot en met d van de Pachtwet in de pachtovereenkomst zouden worden opgenomen.
6. Ook uit het verzoek van verpachter van 9 maart 1998 aan de grondkamer tot opname van de bepalingen van artikel 62 a tot en met d van de Pachtwet, moet worden afgeleid dat ten tijde van de totstandkoming van de (mondelinge) pachtovereenkomst, op 29 maart 1996 bij de akte van toedeling van de ruilverkaveling, de bepalingen van artikel 62 Pachtwet niet zijn opgenomen in de met de pachter gesloten pachtovereenkomst.
7 . Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek te laat is ingediend en door de grondkamer had moeten worden afgewezen. Daarmee treft de derde grief van pachter doel en moet de beschikking van de grondkamer worden vernietigd.

Slotsom

De beschikking, waarvan beroep, moet worden vernietigd.

Beslissing

De Centrale Grondkamer, beschikkende in hoger beroep: vernietigt de beschikking, waarvan beroep, voor zover daarbij het verzoek van verpachter is toegewezen voor een gedéelte ter grootte van 1. 47. 70 ha,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van verpachter tot het verlenen van toestemming om de bedingen genoemd in artikel 62 a tot en met d van de Pachtwet op te nemen in de met pachter gesloten pachtovereenkomst voor een oppervlakte van 1.47.70 ha, alsnog af;
bevestigt de beschikking, waarvan beroep, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven op 7 september 1998 door mrs Kok, Bierman en Brussaard en de deskundige leden mr. ing. Janssens van Gellicum en ing. Hamelink, in tegenwoordigheid van mr. Walda als plaatsvervangend griffier.