ECLI:NL:CRVB:1989:ZB1659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 1989
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AAW/WAO 85/B 264
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. van der Meer
  • H.H. A. van der Meer
  • W.J. B.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van de Nederlandse Antillen in relatie tot sociale uitkeringen onder de AAW en WAO

In deze zaak heeft eiser, D. K., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Raad van Beroep te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of het pensioen dat eiser ontvangt van het Algemeen Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen, in mindering kan worden gebracht op zijn uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 september 1989 geoordeeld dat de Nederlandse Antillen niet als een andere mogendheid kunnen worden beschouwd in de zin van de AAW en WAO. Dit oordeel is gebaseerd op het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, waaruit blijkt dat Nederland en de Nederlandse Antillen deel uitmaken van hetzelfde koninkrijk. De Raad heeft vastgesteld dat de wetgever een duidelijk onderscheid maakt tussen 'een andere Mogendheid' en 'een ander deel van het Koninkrijk'. De Raad heeft de eerdere uitspraak van 24 november 1967, waar gedaagde zich op beriep, niet als bindend beschouwd voor deze zaak, omdat het om een andere wet ging. De Raad heeft de bestreden beslissing van gedaagde vernietigd, omdat er geen juridische basis was voor de korting op de uitkeringen van eiser. De uitspraak benadrukt de onderlinge verhoudingen binnen het Koninkrijk en de juridische implicaties daarvan voor sociale uitkeringen.

Uitspraak

Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen D. K., te C. eiser, en het bestuur van de BV voor Overheidsdiensten, gedaagde

Uitspraak

I. Ontstaan en loop van het geding

Eiser heeft hoger beroep doen instellen tegen een door de Raad van Beroep te Amsterdam onder dagtekening 18 juni 1985 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
In een aanvullend beroepschrift zijn de gronden uiteengezet waarop het hoger beroep berust.
Gedaagde heeft, onder overlegging van stukken, schriftelijke vragen van 's Raads voorzitter beantwoord.
Van de zijde van eiser is daarop schriftelijk commentaar geleverd.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 7 september 1989, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door H.H. A. als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.J. B., werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.

II. Motivering

Eiser, die is geboren op [geboortedatum] 1920, is sinds 4 oktober 1972 in het genot van een pensioen, hem toegekend door het Algemeen Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen.
Tevens is eiser sinds 15 augustus 1980 in het genot van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij de bestreden beslissing heeft gedaagde het voormelde pensioen, hetwelk in de beslissing is aangegeven als op 15 augustus 1980 te bedragen ƒ 65,63 bruto per dag, in mindering gebracht op eisers uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met dien verstande dat gedaagde, naar uit de gedingstukken blijkt, hieraan toepassing heeft gegeven met ingang van 1 april 1984. Gedaagde heeft deze aftrek gebaseerd op het bepaalde in art. 1 van het Koninklijk Besluit van 22 december 1972, Stb. 772, vastgesteld op grond van art. 52 van de WAO en art. 1 van het Koninklijk Besluit van 19 oktober 1976, Stb. 526, vastgesteld op grond van art. 43 van de AAW. Daarbij heeft gedaagde het door eiser genoten pensioen gekwalificeerd als een uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere mogendheid, als vermeld in deze bepalingen.
Het tussen partijen bestaande geschil vindt zijn oplossing in de beantwoording van de vraag of voor de toepassing van de zojuist vermelde bepalingen de Nederlandse Antillen als een andere mogendheid kunnen worden beschouwd.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Blijkens het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, zoals dat destijds luidde en ook thans nog luidt, maken de Nederlandse Antillen en Nederland deel uit van een koninkrijk. Gelet hierop alsmede op de wijze waarop, blijkens het statuut, binnen dit koninkrijk de onderlinge betrekkingen tussen de beide landen alsmede hun beider buitenlandse betrekkingen geregeld zijn, kan naar 's Raad oordeel niet worden gezegd dat vanuit Nederland de Nederlandse Antillen als een andere mogendheid gezien kunnen worden.
Dat dit oordeel van de Raad in overeenstemming te achten is met de kennelijke bedoeling van de wetgever blijkt uit de omstandigheid dat zowel in art. 3 van de WAO als art. 3 van de AAW vanaf de inwerkingtreding van deze wetten een terminologisch onderscheid is gemaakt tussen enerzijds ‘een andere Mogendheid’ en anderzijds ‘een ander deel van het Koninkrijk’ of ‘een der andere delen van het Koninkrijk’ dan wel, in latere teksten, ‘de Nederlandse Antillen’.
Gedaagde heeft voor zijn andersluidend standpunt een beroep gedaan op de uitspraak van deze Raad van 24 november 1967, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1968/56. De Raad acht zich echter in het licht van hetgeen zojuist is overwogen aan deze, voor de toepassing van een andere wet, gegeven uitspraak niet gebonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat voor de toegepaste korting in de bepalingen waarop zij is gebaseerd geen steun kan worden gevonden, zodat wordt beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing.